Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 januari 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.019,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd aldus dat van voormeld belastbaar inkomen een bedrag van ƒ 16.393,-- is belast op de voet van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.602,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, geboren in 1917, en zijn neef waren te zamen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een aantal onroerende zaken. Bij akte van 21 november 1989 hebben zij hun deelgerechtigdheid daarin aldus gewijzigd dat de neef eigenaar werd voor het geheel en belanghebbende vruchtgebruiker van de onverdeelde helft. Uit dien hoofde werd de neef aan belanghebbende een bedrag groot ƒ 115.115,-- schuldig. Het vruchtgebruik ging in op 21 november 1989 en zou eindigen bij overlijden van belanghebbende. Op 9 december 1991 heeft belanghebbende ten gunste van de neef, die daarvoor ƒ 32.417,-- verschuldigd werd, afstand gedaan van zijn recht van vruchtgebruik. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het vruchtgebruik - nu elk ander beding inzake de beëindiging ontbreekt - niet kan worden gekwalificeerd als een tijdelijk genotsrecht, zodat belanghebbendes afstand van het vruchtgebruik tegen betaling van ƒ 32.417,-- een transactie was in de vermogenssfeer en er geen wettelijke grondslag bestaat voor heffing van inkomstenbelasting.
3.3. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat ten tijde van de vestiging van het vruchtgebruik gelet op de leeftijd van belanghebbende nog slechts een korte genotsperiode was te verwachten, zodat sprake was van vestiging van een tijdelijk genotsrecht. Dit brengt dan volgens het middel mee dat de latere vervreemding van het vruchtgebruik moet worden gelijkgesteld met een vervreemding van de toekomstige opbrengsten. 3.4. In het tot 1996 geldende wettelijke stelsel van de inkomstenbelasting is de vervreemding tegen een tegenprestatie van een uitsluitend bij overlijden eindigend vruchtgebruik voor de resterende duur van de looptijd waarbij onder vervreemding mede is te begrijpen afstand van zodanig recht tegen een tegenprestatie - een transactie in de vermogenssfeer en derhalve voor de inkomstenbelasting onbelast, tenzij de eerdere vestiging van het vruchtgebruik moest worden beschouwd als een transactie in de inkomstensfeer (vergelijk HR 15 maart 1995, nr. 28.896, BNB 1995/138). 3.5. In het onderhavige geval, waarin het vruchtgebruik door belanghebbende werd gevestigd door zich dat voor te behouden, kon, zoals ook het geval is bij een krachtens legaat zonder tegenprestatie gevestigd vruchtgebruik (vergelijk HR 11 januari 1995, nr. 28.904, BNB 1995/104) de vestiging van het vruchtgebruik wegens het ontbreken van een tegenprestatie geen transactie in de inkomstensfeer zijn. De in het slot van 3.4 bedoelde uitzondering is derhalve niet van toepassing. Mitsdien faalt het middel.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 19 februari 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een recht geheven van ƒ 300,--.