ECLI:NL:HR:1997:AA3180

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32462
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente voor directeur-aandeelhouder

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juni 1996. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990, waarbij aan belanghebbende een belastbaar inkomen van f 2.065.534,-- was opgelegd. Dit bedrag omvatte een winst uit aanmerkelijk belang van f 1.985.000,--, die voortkwam uit de verkoop van cumulatief-preferente aandelen in de vennootschap A B.V. na een wijziging van de statuten. De Inspecteur had deze aanslag gehandhaafd na bezwaar, wat leidde tot een beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de winst uit de verkoop van de cumulatief-preferente aandelen geen winst uit aanmerkelijk belang kan zijn, omdat deze aandelen volgens de statuten niet kunnen delen in de vennootschappelijke reserves. Het Hof oordeelde echter dat, ondanks de statuten, de rechten en verplichtingen van de gewone aandelen in wezen waren overgegaan op de cumulatief-preferente aandelen, waardoor de aanspraak op de reserves van de vennootschap ongewijzigd bleef. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en oordeelde dat de heffingsrente terecht was opgelegd.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de oordelen van het Hof feitelijk van aard waren en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad concludeerde dat belanghebbende bij de verkoop van de cumulatief-preferente aandelen in 1990 een als winst uit aanmerkelijk belang aan te merken voordeel had genoten van f 1.985.000,--. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juni 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij genomen beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 2.065.534,--, waarvan een bedrag van f 1.985.000,-- belast naar het tarief van artikel 57a, lid 2, (tekst 1990) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, terwijl hem daarbij f 52.795,-- heffingsrente in rekening is gebracht, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende was tot in het onderhavige jaar (1990) directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap A B.V. (hierna: de vennootschap). Tot 13 november 1989 bedroeg het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal van deze vennootschap f 15.000,--, verdeeld in 15 gewone aandelen van elk nominaal f 1000,--. De vennootschap hield 60 aandelen van elk nominaal f 1000,-- in haar bezit.
3.1.2. Op 13 november 1989 heeft een wijziging van de statuten van de vennootschap plaatsgevonden. Daarbij is het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap gesteld op f 75.000,--, verdeeld in 1.500 cumulatief-preferente aandelen van elk nominaal f 10,-- en 6.000 gewone aandelen van elk eveneens nominaal f 10,--. Alle cumulatief-preferente aandelen werden geplaatst en waren in handen van belanghebbende. De vennootschap hield de 6.000 gewone aandelen in portefeuille.
3.1.3. De akte betreffende voormelde statutenwijziging vermeldt - voorzover hier van belang - het volgende:
" KAPITAAL EN AANDELEN ARTIKEL 4. (...) 3. Voorzover uit de statuten het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt zijn aan de preferente aandelen en de gewone aandelen gelijke rechten en verplichtingen verbonden. (...)
ARTIKEL 7. (...) 3. Aan aandelen in het bezit der vennootschap is geen stemrecht verbonden en deze aandelen worden als niet geplaatst beschouwd in de gevallen waarbij voor het nemen van enig besluit ingevolge deze statuten een bepaald gedeelte van het geplaatste kapitaal tegenwoordig of vertegenwoordigd moet zijn.
BOEKJAAR EN JAARREKENING ARTIKEL 14. (...) 5. De winst staat geheel ter beschikking van de algemene vergadering van aandeelhouders met dien verstande dat allereerst aan de houders van preferente aandelen per aandeel uit de winst wordt toegekend als dividend, een bedrag gelijk aan een/vijftienhonderdste van twintig procent (20%) van de winst, doch welk dividend tenminste eenhonderd gulden (f 100,--) per preferent aandeel bedraagt, althans voorzover de winst van de vennootschap dit toelaat, vermeerderd met eventueel achterstallig dividend indien en voorzover wegens ontoereikendheid van de winst over enig voorafgaand boekjaar geen of minder dividend is toegekend als hiervoor gesteld. Hetgeen daarna van de winst resteert zal gelijkelijk ten goede komen aan de houders van gewone aandelen naar rato van hun aandelenbezit. 6. Op de preferente aandelen kan niet meer dividend worden toegekend als in het vorige lid bepaald.
LIKWIDATIE ARTIKEL 19. (...) 4. Op de geplaatste preferente aandelen zal bij likwidatie van de vennootschap allereerst doch niet meer mogen worden uitgekeerd dan het nominale op die aandelen gestorte bedrag vermeerderd met eventuele achterstallige dividenden een en ander zoals bedoeld in artikel 14 lid 5. 5. Hetgeen daarna resteert wordt uitgekeerd aan de houders van de gewone aandelen naar rato van hun aandelenbezit."
3.1.4. Belanghebbende heeft op 1 februari 1990 de 1.500 cumulatief-preferente aandelen verkocht aan een derde voor een bedrag van f 2.000.000,--.
3.1.5. Bij de vaststelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1990 heeft de Inspecteur ter zake van voormelde verkoop een bedrag van f 1.985.000,-- als winst uit aanmerkelijk belang in belanghebbendes inkomen begrepen. Zulks is door belanghebbende bestreden.
3.2. Voor het Hof heeft belanghebbende zich primair op het standpunt gesteld dat het voordeel behaald bij de vervreemding van de onderhavige cumulatief-preferente aandelen geen winst uit aanmerkelijk belang kan vormen, nu blijkens de statuten deze aandelen niet kunnen delen in de vennootschappelijke reserves. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft belanghebbende zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Subsidiair betoogde belanghebbende dat indien ter zake van de verkoop van de cumulatief-preferente aandelen winst uit aanmerkelijk belang is behaald, het voordeel dient te worden gesteld op f 485.000,--. Belanghebbende heeft voor het Hof voorts de beschikking inzake heffingsrente bestreden.
3.3. Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of ter zake van de hiervóór in 3.1.4 vermelde verkoop sprake is van winst uit aanmerkelijk belang geoordeeld: dat het uit het feit dat belanghebbende na de omzetting van de aandelen alle zeggenschap in de vennootschap heeft behouden en uit de - hiervóór in 3.1.3 - vermelde passages uit de statuten, afleidt dat in wezen het gehele complex van rechten en verplichtingen verbonden aan de in het bezit van belanghebbende zijnde gewone aandelen is overgegaan op de eveneens in bezit van belanghebbende zijnde cumulatief-preferente aandelen; dat zijn aanspraak op de reserves van de vennootschap ongewijzigd in stand is gebleven, en dat de schijn gewekt in artikel 19, lid 4, van de akte daarvoor dient te wijken. Voorzover het middel zich keert tegen deze oordelen, faalt het, aangezien deze oordelen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Zij behoefden ook geen nadere motivering. Het Hof heeft dienaangaande voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat de voor de aandelen bedongen prijs een vergoeding vormde voor het missen van de verwachte hoge toekomstige winstuitkeringen niet aannemelijk is gemaakt, en dat de Inspecteur - onvoldoende weersproken - heeft gesteld dat de op 1 februari 1990 bepaalde verkoopprijs van de aandelen toen de werkelijke waarde van de onderneming weergaf. Ook deze oordelen zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat zij evenmin in cassatie met vrucht kunnen worden bestreden. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.
3.4. Uitgaande van de hiervóór in 3.3 vermelde oordelen, heeft het Hof met juistheid geconcludeerd dat belanghebbende eerst bij de verkoop in 1990 van zijn cumulatief-preferente aandelen een als winst uit aanmerkelijk belang aan te merken voordeel heeft genoten van f 1.985.000,--. Mitsdien is het van een andere opvatting uitgaande middel in zoverre ongegrond.
3.5. Het middel keert zich voor het overige tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, alsmede tegen 's Hofs beslissing dat in casu terecht heffingsrente in rekening is gebracht. Ook op deze punten kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.