gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aan slag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 68.496,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep < nr. 30.631- ? -
> schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Staatssecretaris heeft, na door de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid te zijn gesteld aan te tonen met het instellen van het beroep in cassatie niet in verzuim te zijn geweest, bij brief, ingekomen op 8 december 1994, betoogd dat is aangetoond dat zulks het geval is. Belanghebbende heeft, na daartoe door de Grif fier in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn vertoog schrift aangevuld met een betoog, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 21 augustus 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak met ontvangstbevestiging aan partijen verzonden op 14 juli 1994. Het beroepschrift in cassatie is blijkens een door voornoemde griffier op dit beroepschrift gestel de aantekening op 26 augustus 1994 ter griffie van het Hof ingekomen. Mitsdien is het beroepschrift niet ingekomen binnen de in artikel 6:7 jo. artikel 6:9, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 25 augustus 1994. Op grond van hetgeen door de Staatssecretaris is aangevoerd, is evenwel aannemelijk dat het beroep schrift op 24 augustus 1994 ter post is bezorgd, zodat het ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van genoemde wet tijdig is ingediend. De Staatssecretaris is derhalve ontvankelijk in zijn beroep.
4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan:
4.1.1. Belanghebbende, die de Duitse nationaliteit heeft, was in het onderhavige jaar (1984) gedurende het gehele jaar hier te lande woonachtig. Hij was in dat jaar directeur en enige aandeelhouder van de vennootschap naar Duits recht A GmbH te Q (Duits land). Belanghebbende verrichtte zijn werkzaamheden geheel op Duits grondgebied.
4.1.2. Beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht was belanghebbende voor het jaar 1984 als ingezetene verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de overige volksverzekeringswetten (in de voor het jaar 1984 geldende teksten). Hij was in Duitsland in 1984 verplicht noch vrijwillig voortgezet verzekerd ingevolge enige in Duitsland geldende wettelijke sociale verzekering.
4.2. Belanghebbende heeft zich - voorzover te dezen van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 13, lid 1, jo. lid 2, aanhef en letter b, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, (hierna: de Verordening) op hem voor 1984 slechts de Duitse wetgeving van toepassing was. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden op grond dat belanghebbende in 1984 niet onder de werkingssfeer van de Verordening viel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende, die naar Duits recht niet als werknemer kan worden aangemerkt, niet vol deed aan de in artikel 1, aanhef, letter a, onderdeel ii, jo. Bijlage I, onderdeel C. Duitsland, van de Verordening ten aanzien van zelfstandigen gegeven omschrijving, nu hij ingevolge de Duitse wetgeving niet verplicht was zich te verzekeren of bij te dra gen voor het ouderdomsrisico in een stelsel voor zelfstandigen, dan wel zich te verzekeren in het kader van de verplichte pensioenverzekering.
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de personele werkingssfeer van de Verordening zich blijkens artikel 2, lid 1, van de Verordening uitstrekt tot belanghebbende en dat derhalve de Verordening op hem van toepassing is, ook al zou hij in het onderhavige jaar niet verzekerd zijn krachtens enig in Duitsland vigerend stelsel van sociale zekerheid. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
4.4. Bij de beoordeling van dit middel moet, mede gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1993 in zaak C-121/92 (Zinnecker), Jur. 1993 I-5023, BNB 1994/203, en van 30 januari 1997, in zaak C-340/94 (De Jaeck), Vakstudie Nieuws 1997, blz. 953, van het volgende worden uitgegaan:
4.4.1. Een onderdaan van een Lidstaat, valt, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij in één van beide hoedanigheden verzekerd is in het kader van een nationaal stelsel van sociale zekerheid. Een naar Nederlands nationaal recht verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten valt voorts, gezien het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter a, onder ii, van de Verordening jo. Bijlage I, letter J. Nederland, bij de Verordening, hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening, indien hij, hetzij in dienstbetrekking, hetzij anders dan in dienstbetrekking, beroepswerkzaamheden uitoefent.
4.4.2. Bij het hiervóór als laatste overwogene is, waar het een zelfstandige betreft dan wel een werknemer die zijn werkzaamheden niet op het grondgebied van Nederland uitoefent, niet van belang dat de beroepswerkzaamheden niet op het grondgebied van Nederland worden verricht. Immers, naar Nederlands nationaal recht is voor de beantwoording van de vraag of een zodanige persoon verzekerd is ingevolge de volksverzekeringswetten, slechts van belang of hij ingezetene is.
4.5. De hiervóór in 4.1 vermelde feiten laten, gelet op het hiervóór in 4.4 overwogene, geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende op grond van de door hem in Duitsland verrichte werkzaamheden in 1984 hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige in de zin van de Verordening dient te worden aangemerkt en dat het Hof derhalve terecht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, heeft geoordeeld dat de personele werkingssfeer van de Verordening zich in 1984 uitstrekte tot belanghebbende.
4.6. De in het middel verdedigde opvatting volgens welke de vraag of een onderdaan van een Lidstaat, als werknemer of als zelfstandige, onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt, uitsluitend moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke regelingen van de Lidstaat of de Lidstaten waar de werkzaamheden worden verricht, kan, gelet op de hiervóór in 4.4 vermelde arresten, niet als juist kan worden aanvaard
4.7. Het Hof heeft voorts met juistheid geoordeeld: dat, nu vaststaat dat belanghebbende in 1984 uitsluitend werkzaamheden als directeur van eerdergenoemde GmbH in Duitsland heeft verricht, krachtens artikel 13, lid 1, tweede volzin, jo. lid 2, aanhef, letter a dan wel letter b, van de Verordening, alsdan uitsluitend de Duitse wetgeving van toepassing is, waarbij in het midden kan blijven of de bedoelde werkzaamheden al dan niet in loondienst werden uit geoefend; dat hieruit volgt dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet verzekerd was krachtens de Nederlandse volksverzekeringswetten en derhalve ook niet premieplichtig was en dat derhalve de aanslag ten onrechte is opgelegd.
4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 3 september 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het open baar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroepschrift in cassatie een recht geheven van f.300,--.Nr. 30.631 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premie volksverz. 1984 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 21 augustus 1996 tegen
X
Edelhoogachtbaar College,