ECLI:NL:HR:1997:AA2255

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31667
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • W. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verontreinigingsheffing oppervlaktewateren en exploitatie van recreatiewoningen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 1992. De aanslag was opgelegd aan de vereniging als feitelijk gebruiker van een bedrijfsruimte, berekend naar een vervuilingswaarde van 459 vervuilingseenheden, met een totaalbedrag van ƒ 36.710,20, inclusief een verhoging van ƒ 1.000,--. Na bezwaar werd de aanslag door de Directeur Financiën van het Hoogheemraadschap van Rijnland gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verminderde de aanslag met het bedrag van de verhoging.

De vereniging heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie is niet in geschil dat de betrokken woonruimten zich op een terrein voor verblijfsrecreatie bevinden. De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de vereniging, waaronder de vraag of zij als gebruiker van het bungalowpark moet worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de vereniging als gebruiker van het park moet worden aangemerkt, en dat de uitleg van de exploitatie in dit geval niet onjuist is.

Daarnaast worden andere klachten van de vereniging, zoals de berekening van de aanslag en de uitleg van de statuten, verworpen. De Hoge Raad concludeert dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vereniging X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's- Gravenhage van 25 oktober 1995 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is als feitelijk gebruiker van een bedrijfsruimte voor het jaar 1992 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, berekend naar een vervuilingswaarde van 459 vervuilingseenheden, ten bedrage van ƒ 36.710,20. In deze aanslag is op de voet van artikel 9, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verhoging begrepen ten bedrage van ƒ 1.000,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Directeur Financiën van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: de Directeur) gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de
aanslag verminderd met het bedrag van de verhoging. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daar van deel uit. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat mr A.J.G. Jukema.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. De hier toepasselijke Verordening verontreinigingsheffing Rijnland (hierna: de Verordening) bevat een met artikel 18, lid 3, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet) overeenkomende bepaling over voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. In cassatie is - evenals voor het Hof - niet in geschil dat het in dit geval over zodanige woonruimten en een zodanig terrein gaat. 3.2. De tweede klacht bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende, nu zij het beheer voert over het bungalowpark waarover het gaat, als gebruiker van dit park en derhalve als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de Verordening dient te worden aangemerkt. Met het oog op de ruime uitleg van het begrip exploitatie die gelet op de door het Hof vermelde geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling geboden is, geeft dit oordeel evenwel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De
klacht die zich tegen dit oordeel richt faalt derhalve. 3.3. De klacht dat het Hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de "nieuwe" statuten van belang hebbende, waarin staat vermeld dat het bestuur bevoegd is de van het Hoogheemraadschap van Rijnland ontvangen aanslagen verontreinigingsheffing opper vlaktewateren op de leden en andere eigenaren voor hun deel te verhalen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. 3.4. Ook de klacht dat de aanslag ten onrechte naar het forfaitaire tarief als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de Wet ter zake van woonruimten is berekend faalt wegens gebrek aan feitelijke grond slag. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de - ambtshalve opgelegde - aanslag berust op een schatting van het totale waterverbruik van de tot het park behorende woningen en dat bij deze schatting is uitgegaan van een gemiddelde vervuiling van 3 inwonerequivalenten per woonruimte. 3.5. De klacht die erop neer komt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat belanghebbende met de berekeningswijze van de aanslag kon instemmen kan evenmin tot cassatie leiden aangezien de uitleg van de standpunten van partijen is voorbehouden aan het Hof. Voorzover deze klacht bedoelt het - kennelijke - oordeel van het Hof te bestrijden dat de aan het slot van 3.4. bedoelde schatting niet onredelijk is, richt de klacht zich tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel en faalt zij om die reden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.