ECLI:NL:HR:1997:AA2252
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van der Linde
- Van der Putt-Lauwers
- Van Brunschot
- Meij
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de belastingaanslag en schadevergoeding in het ondernemingsvermogen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1996, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 148.232,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd de uitspraak van de Inspecteur bevestigd door het Hof. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende een groothandel in bakkerijgrondstoffen exploiteert en dat hij een pand te Q had dat per 31 december 1985 naar zijn privé-vermogen is overgebracht, wat leidde tot een verlies van ƒ 52.936,--. Dit pand was gerenoveerd door aannemer B, die de werkzaamheden zonder behoorlijke oplevering beëindigde. Na verschillende stappen, waaronder een klacht bij de Raad van Arbitrage en een rechtszaak, werd B in 1990 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 78.650,85 aan belanghebbende.
De centrale vraag in cassatie was of de ontvangen schadevergoeding, verminderd met de kosten van juridische bijstand, deel uitmaakt van de winst uit onderneming van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat het bestaan van de vordering uit wanprestatie op B in 1985 geheel onzeker was, en dat het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstond om deze vordering naar zijn privé-vermogen over te brengen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de schadevergoeding als winst uit onderneming moest worden aangemerkt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.