ECLI:NL:HR:1997:AA2252

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de belastingaanslag en schadevergoeding in het ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1996, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 148.232,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, werd de uitspraak van de Inspecteur bevestigd door het Hof. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende een groothandel in bakkerijgrondstoffen exploiteert en dat hij een pand te Q had dat per 31 december 1985 naar zijn privé-vermogen is overgebracht, wat leidde tot een verlies van ƒ 52.936,--. Dit pand was gerenoveerd door aannemer B, die de werkzaamheden zonder behoorlijke oplevering beëindigde. Na verschillende stappen, waaronder een klacht bij de Raad van Arbitrage en een rechtszaak, werd B in 1990 veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 78.650,85 aan belanghebbende.

De centrale vraag in cassatie was of de ontvangen schadevergoeding, verminderd met de kosten van juridische bijstand, deel uitmaakt van de winst uit onderneming van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat het bestaan van de vordering uit wanprestatie op B in 1985 geheel onzeker was, en dat het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstond om deze vordering naar zijn privé-vermogen over te brengen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de schadevergoeding als winst uit onderneming moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 1996 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aan slag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 148.232,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand aafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert een groothandel in bakkerijgrondstoffen. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde een pand te Q, dat per 31 december 1985 tegen een waarde van ƒ 90.000,-- naar zijn privé-vermogen is overgebracht. Dit leidde tot een verlies van ƒ 52.936,--. Het pand is in de jaren 1979 en 1980 door aannemer B voor ƒ 160.460,85 gerenoveerd. B heeft, nadat belanghebbende hem kenbaar had gemaakt dat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd, de werkzaamheden in 1980 zonder behoorlijke oplevering beëindigd. Belanghebbende heeft zijn bezwaren neergelegd in een brief van 17 oktober 1980, waarna B de relatie bij brief van 16 november 1981 heeft beëindigd. In 1983 heeft belanghebbende contact opgenomen met het Nederlands Verbond voor Ondernemers in de Bouwnijverheid, dat hem mededeelde dat de aannemer in beginsel tien jaren aansprakelijk blijft. Nadat belanghebbende B op 19 maart 1985 een aangetekende klachtenbrief heeft verzonden, heeft belanghebbende zich op 4 november 1986 tot de Raad van Arbitrage gewend; deze verwees belanghebbende naar de overheidsrechter. In december 1986 heeft belanghebbende opdracht gegeven tot een bouwkundig onderzoek. Op 12 juni 1987 heeft de raadsman van belangheb bende B gesommeerd, waarna op 3 maart 1988 een dag vaarding volgde; op 2 februari 1990 is B veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van in totaal ƒ 78.650,85, welk bedrag in 1990 is uitbetaald.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of de ontvangen schadevergoeding, verminderd met de ter zake van juridische bijstand gemaakte kosten ten bedrage van ƒ 16.181,75, voor belanghebbende deel uitmaakt van zijn winst uit onderneming.
3.3. Uitgaande van zijn feitelijke, niet onbegrijpelijke en derhalve in cassatie niet met vrucht te bestrijden oordeel dat zowel het bestaan als het beloop van de beweerde vordering uit wanprestatie op B in 1985 geheel onzeker was, heeft het Hof terecht geoordeeld dat het belanghebbende in redelijkheid niet vrijstond bedoelde vordering naar zijn privé- vermogen over te brengen. Met juistheid heeft het Hof de in 1990 uitgekeerde vergoeding derhalve voor belanghebbende als winst uit onderneming aangemerkt. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt mitsdien.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.