gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 1995 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de pre mieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1988 was aangeslagen naar een premie-inkomen van ƒ 48.253,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 288.253,--, met een verhoging van de nagevorderde premie van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft gehandhaafd en dit besluit heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Ambtshalve beoordeling van `s Hofs uitspraak 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: Met dagtekening 31 december 1993 is over het onderhavige jaar (1988) aan belanghebbende, naast een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, de onderhavige navorderingsaanslag premieheffing volks verzekeringen opgelegd. Gelijktijdig met het beroep tegen de onderhavige navorderingsaanslag heeft het Hof ook het beroep van belanghebbende tegen voormelde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting behandeld. Voor het Hof had de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 54, lid 3, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en de daarmee overeenstem mende bepalingen van de overige volksverzekeringswet ten (in de tot 1 januari 1990 geldende teksten) geconcludeerd tot aanhouding van de zaak, nu feiten en omstandigheden in het geding waren die tevens van belang waren voor de heffing van de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar en ten tijde van het instellen van het beroep tegen de onderhavige navorderingsaanslag de beslissing daaromtrent nog niet onherroepelijk was komen vast te staan.
3.1.3 Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur niet gevolgd en heeft in beide procedures op 31 augustus 1995 een beslissing ten gronde gegeven.
3.2. Het Hof heeft aan zijn beslissing in de onderhavige zaak het volgende ten grondslag gelegd. Het heeft ten eerste geoordeeld dat het, gelet op het feit dat de navorderingsaanslag met een verhoging is opgelegd en dat deze verhoging tezamen met die inzake de inkomstenbelasting 1988 een aanzienlijk bedrag beloopt, in afwijking van het bepaalde in artikel 54, lid 3, van de AOW (en de hiermee overeen komende bepalingen in de andere wetten op de volks verzekeringen) doch ter voorkoming van een mogelijke overschrijding van een redelijke termijn van berechting belanghebbende in zijn beroep zal ontvangen. Het heeft voorts geoordeeld dat het op grond van de overwegingen opgenomen in zijn uitspraak van 31 augustus 1995, kenmerk 94/1220, inzake de aan belanghebbende over het onderhavige jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting ook de onderhavige aanslag zal handhaven en het kwijtscheldingsbesluit zal bevestigen.
3.3.1. Bij de beoordeling van `s Hofs uitspraak dient het volgende te worden vooropgesteld. De hiervóór in 3.1 en 3.2 bedoelde bepalingen (hierna wordt volstaan met verwijzing naar de in de AOW opgenomen bepaling) hebben geen verdere strekking dan te voorkomen dat degene aan wie een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen is opgelegd, tot behoud van zijn rechten beroep zou moeten instellen bij het gerechtshof, terwijl daarbij feiten en omstandigheden in het geding zijn die tevens van belang zijn voor de heffing van inkomsten belasting of de heffing van loonbelasting te zijnen aanzien, en de beslissing daaromtrent voor die belastingen nog niet onherroepelijk is geworden. Het bepaalde in artikel 54, lid 4, van de AOW en de daarmee overeenstemmende bepalingen van de overige volksverzekeringswetten (hierna wordt volstaan met verwijzing naar de in de AOW opgenomen bepaling) strekt enkel ertoe dat hetgeen omtrent - voorzover te dezen van belang - het belastbare inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting dan wel het zuivere loon voor de heffing van loonbelasting onherroepelijk is komen vast te staan, niet in een procedure betreffende de heffing van premies volksverzekeringen opnieuw ter discussie kan worden gesteld.
3.3.2. Gelet op het voorgaande dient, overeenkomstig hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 17 november 1993, BNB 1994/107, bij de beoordeling van 's Hofs uitspraak het volgende in aanmerking te worden genomen: Nu de aanslag waarop het beroep betrekking heeft, ten tijde van de indiening van het beroep schrift reeds was opgelegd, stond het bepaalde in artikel 54, lid 3, van de AOW - anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan - aan de ontvankelijkheid van het beroep niet in de weg. Voorzover het beroep betrekking had op aangelegenheden die tevens van belang waren voor de heffing van inkomstenbelasting, kon het Hof daarop, gelet op het bepaalde in lid 4 van genoemd artikel, evenwel nog geen beslissing nemen. Voorzover het beroep tevens het - niet als een zodanige aangelegenheid aan te merken - kwijtscheldingsbesluit betrof, stond artikel 54, lid 4, aan een uitspraak van het Hof niet in de weg, met dien verstande dat in het geding gebrachte aangelegenheden betreffende het bedrag van het inkomen het Hof, aangezien het slechts één uitspraak kon doen, konden noodzaken ook de beslissing met betrekking tot de verhoging uit te stellen, waarbij het Hof ervoor zorg diende te dragen dat de uitspraak werd gedaan binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM.
3.4. Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof belanghebbende terecht ontvankelijk in zijn beroep heeft geoordeeld. Het brengt voorts mee dat het Hof, nu het beroep blijkens 's Hofs uitspraak en de stuk ken van het geding mede betrekking had op aangelegen heden die tevens van belang waren voor de heffing van de inkomstenbelasting en de beslissing daaromtrent nog niet onherroepelijk was komen vast te staan, het nemen van een beslissing in de onderhavige zaak had dienen aan te houden. Daaraan kan niet afdoen dat het beroep mede gericht was tegen het kwijtscheldingsbesluit, nu, anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, gelet op het hiervóór in 3.3.2 overwogene, toepassing van artikel 54, lid 3, geenszins ertoe behoeft te leiden dat, in gevallen waarin een verhoging is opgelegd, de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, wordt overschreden. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blij ven.
3.5. De Hoge Raad heeft bij zijn heden onder nr. 31.882 gewezen arrest belanghebbendes beroep in cassatie tegen de hiervóór in 3.2 bedoelde uitspraak van het Hof betreffende de hem over het onderhavige jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting verworpen. Laatstbedoelde aanslag is - evenals de onderhavige - opgelegd met een verhoging van het nagevorderde bedrag van 100%, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. Dit brengt mee dat, nu belanghebbende voor het Hof de onderhavige aanslag en het onderhavige besluit niet op andere gronden heeft bestreden dan die met betrekking tot de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, na verwijzing geen andere beslissing in de onderhavige zaak zal kunnen volgen dan de door het Hof gegeven beslissing. Mitsdien zal de Hoge Raad, om redenen van proceseconomie, zelf beslissen dat de navorderingsaanslag moet worden gehandhaafd en het besluit van de Inspecteur dient te worden bevestigd. De middelen behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie heeft moe ten maken, te beslissen als hierna zal worden ver meld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; handhaaft de navorderingsaanslag; bevestigt het besluit van de Inspecteur; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 3 september 1997 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.