gewezen op het beroep in cassatie van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 1996 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is vanwege het lozen van afvalstoffen vanuit het perceel a-straat 1 te Q een navorderingsaanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht voor het jaar 1990 opgelegd, ten bedrage van ƒ 53.170,44,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van Gedeputeerde Staten tot op 25 percent is kwijtgescholden. Belanghebbende is van de aanslag en het kwijtscheldingsbesluit van Gedeputeerde Staten in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd met het bedrag van de verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Gedeputeerde Staten hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Een op de voet van artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in een navorderingsaanslag begrepen verhoging heeft het karakter van een wegens het niet betalen van belasting belopen boete, opgelegd in de vorm van het verhogen van de niet betaalde enkelvoudige belasting. Een dergelijke verhoging verschilt naar haar aard zozeer van (enkelvoudige) belasting dat artikel 152a van de Provincie wet (oud), welk artikel de provincie de bevoegdheid geeft nadere regels te stellen omtrent de heffing van provinciale belastingen, geen grondslag biedt voor het stellen van regels omtrent het door belastingplichtigen verschuldigd worden van zo een verhoging. Die grondslag kan ook niet worden gevonden in enige andere wettelijke bepaling en in het bijzonder niet in artikel 87 (oud) van de Provinciewet. Dit artikel geeft wel de provincie de bevoegdheid boeten te stellen op het niet nakomen van fiscale verplichtingen, maar niet de bevoegdheid zelf die boeten op te leggen en in te vorderen door daaraan de vorm te geven van verhoging van niet betaalde enkelvoudige belasting. 3.2. 's Hofs oordeel dat Gedeputeerde Staten niet de bevoegdheid hadden een verhoging toe te passen bij het vaststellen van de navorderingsaanslag, waarin ligt besloten dat artikel 18 van de Verordening zuiveringsheffing provincie Utrecht 1986 onver bindend is voor zover dat artikel inhoudt dat artikel 18, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing is, is der halve juist. De middelen falen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaak onder nummer 32.514 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, veroordeelt Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Provincie Utrecht aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 22 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleer en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Gedeputeerde Staten wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.