gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juni 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.296,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.027.948,--, waarvan ƒ 1.974.532,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomsten belasting 1964, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 20 december 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft per 1 januari 1992 met toepassing van artikel 18, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zijn onderneming omgezet in B BV (hierna: de BV), die juridisch totstandgekomen is op 20 november 1992. Hij heeft de door de Inspecteur op 15 september 1992 overeenkomstig de standaardvoorwaarden, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 17 september 1991, nr. 180, vastgestelde voorwaarden schriftelijk aanvaard.
3.1.2. Met ingang van 1 september 1993 heeft de BV haar bedrijfspand verhuurd aan de exploitant van een supermarkt. De Inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellende dat niet is voldaan aan de voormelde standaardvoorwaarden, zodat artikel 18 van de Wet niet van toepassing is.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: - dat ondanks het voornemen tot verhuur, dat reeds
vóór de inbreng aanwezig was, te dezen is voldaan aan de eerste standaardvoorwaarde, inhoudende dat alle tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva moesten worden ingebracht; - dat een inbreng van de onderneming, gevolgd door vervreemding aan een derde van de onderneming of een wezenlijk deel daarvan, zoals vermeld in de Toelichting op de standaardvoorwaarden, zich te dezen niet heeft voorgedaan; - dat Wet noch standaardvoorwaarden de eis stellen dat de bedrijfsvoering gedurende tenminste drie jaren na de inbreng van de onderneming in een besloten vennootschap moet worden gecontinueerd.
3.3. Tegen deze oordelen keert zich het middel met de stelling dat niet alleen inbreng van de onder neming gevolgd door vervreemding aan een derde van de onderneming of een wezenlijk deel daarvan maar ook andere gevallen waarin duidelijk in strijd wordt gekomen met de door de wetgever bedoelde, aan artikel 18 van de Wet ten grondslag liggende voortzettingsgedachte, de toepassing van artikel 18 van de Wet ver hindert. Een zodanig geval doet zich, aldus het middel, voor indien, zoals in het onderhavige geval, het voornemen heeft ontbroken de onderneming na de in breng voort te zetten in die zin, dat alles bij het oude blijft.
3.4. Anders dan het middel betoogt, geven tekst noch strekking van artikel 18 van de Wet aanleiding tot het stellen van de eis dat de ingebrachte onder neming gedurende een bepaalde periode ongewijzigd wordt voortgezet. Artikel 18 dient slechts buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van de onderneming. 's Hofs oordelen, waarin ligt besloten, dat zulks in het onderhavige geval niet aan de orde was, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige geen aanleiding geven tot cassatie. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 32.444 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1992 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 20 december 1996 tegen
X