gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te Amsterdam van 21 mei 1996 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbe asting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1990 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 775.393,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag ƒ 1.098.130,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur 50 percent kwijtschelding is verleend, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat zowel de uitspraak als de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. A, directeur/enig aandeelhoudster (hier na: de aandeelhoudster) van belanghebbende, heeft op 29 december 1989 de economische eigendom van een pand aan belanghebbende overgedragen, zulks in verband met haar wens om met ingang van 1990 haar inkomen terug te brengen tot nihil. De aandeelhoudster en belang hebbende hadden hun gezamenlijke adviseur - C - gemachtigd namens hen de koop te regelen. Genoemde adviseur heeft daartoe het pand laten taxeren door D, makelaar in onroerende zaken, die het pand per 21 december 1989 taxeerde op ƒ 1.200.000,--. Op grond van deze taxatie is de koopprijs van het pand bepaald op ƒ 1.200.000,--.
3.1.2. De aandeelhoudster nam eerst medio januari 1990 kennis van de hiervóór vermelde koopprijs. Op dat moment was zij zich, anders dan degenen die als gevolmachtigden de transactie tot stand brachten, direct ervan bewust dat het pand meer waard was dan de overeengekomen koopprijs van ƒ 1.200.000,--.
3.1.3. Op 9 april 1990 heeft B de economische eigendom van het pand namens belanghebbende verkocht aan een derde voor een bedrag van ƒ 1.560.000,--.
3.1.4. In een notariële akte van 10 mei 1990, waarin de aandeelhoudster is geduid als verkoopster en belanghebbende als koper, is - voorzover van belang - het volgende opgenomen:
"B. Door de verkoopster is te rekenen per negenentwintig december negentienhonderdnegenentachtig verkocht aan de koper, (...), voor een koopsom groot een miljoen tweehonderdduizend gulden (ƒ 1.200.000,--) (...) welke koopsom in december negentienhonderdnegenentachtig is gewaardeerd bij taxatierapport D, taxateur onroerende goederen te R. (...) Reeds omstreeks medio januari negentienhonderdnegentig bleek dat de taxatiewaarde ad een miljoen tweehonderdduizend gulden (ƒ 1.200.000,--) aanzienlijk lager was dan de waarde in het economische verkeer. Koper ontving toen een bod op het pand dat heeft geleid tot een doorverkoop aan een derde voor een koopsom van een miljoen vijfhonderdzestigduizend gulden (ƒ 1.560.000,--). Gezien deze ontwikkelingen wensen verkoop ster en koper de gerealiseerde verkoopwaarde van toepassing te verklaren op de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, zodat de eerder aan gehaalde koopovereenkomst per negenentwintig december negentienhonderdnegenentachtig wordt geacht te zijn gesloten voor een koopsom groot een miljoen vijfhonderdzestigduizend gulden (ƒ 1.560.000,--) exclusief de wegens de over dracht eventueel verschuldigde belastingen,
terwijl het verschil met de eerdere koopsom ad driehonderdzestigduizend gulden (ƒ 360.000,--) zal worden voldaan ter gelegenheid van de ontvangst door koopster van haar koopsom ad een miljoen vijfhonderdzestigduizend gulden (ƒ 1.560.000,--)."
3.1.5. In een door B opgesteld taxatierapport - dagtekening 15 september 1994 - betreffende het onderhavige pand, wordt de onderhandse verkoopwaarde van het pand in verhuurde staat per 15 december 1989 getaxeerd op ƒ 1.550.000,--.
3.1.6. Op 19 september 1995 hebben G en H, bei den makelaar o.g., het pand getaxeerd. Het door hen opgemaakte taxatiecertificaat vermeldt - voorzover van belang - het volgende:
" De ondergetekenden: 1. G (...) en 2. H (..)
Verklaren, te hebben opgenomen op 19 september 1995 in retro perspectief dd 15 december 1989
de onroerende zaak (...)
en hieraan per 15 december 1989 met: inachtname van het Taxatierapport dd 15 september 1994, opgemaakt door B, makelaar in onroerende goederen inachtname van de stand en ligging, de bouw aard en constructie, de staat van onderhoud van het bouwkundige deel, voor zover met het oog waarneembaar, de bestemming, de gebruiksmogelijkheden door derden, de toen vigerende huur overeenkomst en rentestanden, alsmede alle bij beide makelaars bekende waar de bepalende factoren.
De onderhandse vrije verkoopwaarde in verhuurde staat te hebben toegekend van:
hfl. 1.520.000,--"
3.1.7. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de hiervóór in 3.1.3 vermelde verkoop een bedrag van ƒ 322.743,-- tot het belast bare bedrag van belanghebbende dient te worden gerekend, aangezien dit bedrag moet worden aangemerkt als een uitdeling van winst aan de aandeelhouder. Belanghebbende heeft dit standpunt bestreden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het pand op 28 december 1989 ƒ 1.520.000,-- waard was. Het Hof heeft dit oordeel gegrond op de hiervóór in 3.1.6 ver melde taxatie, welke taxatie het Hof tot de zijne heeft gemaakt, daartoe overwegende: dat de taxatie is opgemaakt door twee taxateurs; dat deze taxateurs, voorzover valt na te gaan, zijn uitgegaan van juiste uitgangspunten; dat er ook overigens niets is op aan te merken; dat het de enkele omstandigheid dat de taxatie pas in 1995 is opgemaakt geen doorslaggevende belemmering acht, hoezeer ook een taxatie op het moment van overgang de voorkeur verdient. Middel I keert zich tegen voormeld oordeel en de daaraan ten grondslag liggende redengeving.
3.3. Het strekt vooreerst ten betoge dat 's Hofs oordeel dat niets is aan te merken op de taxatie van G en H, niet deugdelijk is, aangezien evenbedoelde taxatie verwijst naar het taxatierapport van B, het geen inhoudt dat G en H onmiskenbaar betekenis hebben toegekend aan dat rapport, terwijl het Hof nu juist in verband met de omstandigheid dat B zozeer bij de verkoop van het pand was betrokken dat zij voor deze zaak niet als onafhankelijk kan worden aangemerkt, is voorbijgegaan aan het rapport van B. Dit betoog, dat kennelijk berust op de opvatting dat G en H zich bij de waardebepaling van het pand geen onafhankelijk oordeel hebben gevormd, daar zij zich hebben laten leiden door het taxatierapport van B, faalt. De enkele verwijzing in het certificaat van G en H naar het taxatierapport van B dwingt immers niet tot de gevolgtrekking dat genoemde taxateurs geen onafhankelijk oordeel hebben gegeven omtrent de waarde van het pand. Middel I strekt voorts ten betoge dat 's Hofs oordeel dat (de economische eigendom van) het pand in december 1989 ƒ 1.520.000,-- waard was, niet genoegzaam is gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel, aangezien even vermeld oordeel naar de eis der wet met redenen is om kleed.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het onder de omstandigheden van het onderhavige geval - weergegeven in punt 5.3 van 's Hofs uitspraak - gerechtvaardigd acht dat de tussen belanghebbende en haar aandeelhoudster overeengekomen prijs achteraf, zoals in dit geval is gebeurd in de akte van 10 mei 1990, wordt herzien zonder dat dit tot fiskale konsekwenties leidt. Tegen dit oordeel richt zich middel II.
3.5. Het strekt ten betoge dat, nu aan de overeenkomst van 29 december 1989 op zich geen gebrek kleeft en de aandeelhoudster en belanghebbende niet direct, begin januari 1990, maatregelen hebben genomen om de prijs te corrigeren, de aandeelhoudster op 29 december 1989 - door de overdracht van de economische eigendom van het pand - informeel kapitaal heeft verstrekt aan belanghebbende tot een bedrag van ƒ 320.000,--.
3.6. Nu belanghebbende en haar aandeelhoudster reeds aanstonds van mening waren dat de overeengekomen prijs onjuist was, en kort nadien hebben besloten deze onjuistheid te herstellen, kon het Hof zonder schending van een rechtsregel oordelen dat het onder de door het Hof weergegeven omstandigheden gerechtvaardigd was dat de prijs in de akte van 10 mei 1990 werd herzien zonder dat dit tot de door de Inspecteur voorgestane consequenties leidt, en dat dit tevens geldt voor het geringe verschil met het door de Inspecteur berekende voordeel. Middel II kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 32.390, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samen hangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van ƒ 2.840,--, derhalve ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig ver leende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 29 augustus 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.