ECLI:NL:HR:1997:AA2226

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32611
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • A. Zuurmond
  • M. Pos
  • H. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, die op 9 augustus 1996 werd gedaan. De zaak betreft de aan X te Z opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De belanghebbende ontving een aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 73.019,--. Na bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag. Hierop ging de belanghebbende in beroep bij het Hof, dat de aanslag verlaagde tot ƒ 60.789,--. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.

In de cassatieprocedure werd vastgesteld dat de belanghebbende in 1992 en 1993, buiten zijn dienstbetrekking om, samen met zijn chef vier woningen had ge- en verkocht. De Inspecteur rekende een netto voordeel van ƒ 12.230,-- uit de verkoop van drie woningen tot het belastbare inkomen van de belanghebbende, terwijl dit bedrag bij zijn chef niet in het belastbare inkomen was opgenomen. De navorderingsaanslag om dit verzuim te herstellen werd ambtshalve vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur had gehandeld door aan dezelfde feiten voor twee belastingplichtigen verschillende fiscale consequenties te verbinden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onjuist had geoordeeld, omdat de belanghebbende zich slechts op één vergelijkbaar geval had beroepen en er geen sprake was van een meerderheid van vergelijkbare gevallen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en bepaalde dat het griffierecht aan de Staatssecretaris van Financiën moest worden terugbetaald. Dit arrest werd op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te Leeuwarden van 9 augustus 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 73.019,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belast baar inkomen van ƒ 60.789,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest ge hecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1992 en 1993, buiten het kader van zijn dienstbetrekking, samen met zijn chef een viertal woningen ge- en verkocht. De aan- en verkoop van drie van deze woningen heeft in 1993 - in 's Hofs uitspraak staat kennelijk ten gevolge van een vergissing: 1992 - aan elk van beiden een netto voordeel opgeleverd van ƒ 12.230,--. De Inspecteur heeft dat bedrag als inkomsten uit arbeid in de zin van art. 22, lid 1, letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot belanghebbendes belastbare inkomen gerekend. Bij zijn chef is het netto voor deel abusievelijk niet in diens belastbare inkomen begrepen. Wegens het ontbreken van een nieuw feit is de navorderingsaanslag tot herstel van dit verzuim ambtshalve vernietigd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan een en hetzelfde geval (de winstgevende verkoop van drie woningen) voor de twee daarbij betrokken belastingplichtigen verschillende fiscale consequenties heeft verbonden en dat deze, slechts uit het verschil in aandacht voor de beide aangiften voortkomende handelwijze in strijd is met het in het alge meen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat de Inspecteur ervoor heeft te waken dat (klaarblijkelijke vergissingen daargelaten) aan één rechtsfeit voor elke belastingplichtige die het aan gaat dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend. 3.3. Indien in het oordeel van het Hof moet worden gelezen dat de aanslag aan belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel is opgelegd, komt het middel daartegen terecht op, nu blijkens de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding belanghebbende zich slechts heeft beroepen op één vergelijkbaar geval en reeds daarom geen sprake is van een meerderheid van de met het geval van belang hebbende vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven. Nu ook geen sprake is van het oogmerk van begunstiging, is het oordeel van het Hof in zoverre onjuist. 3.4. Indien het Hof het oog heeft gehad op een ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dan het gelijkheidsbeginsel, slaagt het middel evenzeer. Geen ander beginsel van behoorlijk bestuur brengt mee dat op grond van de enkele omstandigheid dat - zoals hier door het Hof is vastgesteld - aan de regeling van de aanslag van één belastingplichtige onvoldoende aandacht is besteed, waardoor - naar hier veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - die aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd, ook aan een andere belastingplichtige een te lage aanslag moet worden opgelegd. Dit is niet anders indien het bij de eerste belastingplichtige niet in de aanslag begrepen bedrag een voordeel betrof dat ook door de andere belastingplichtige uit een en dezelfde transactie is behaald. 3.5. Het middel is derhalve gegrond. De uit spraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 24 september 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.