gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 1995 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslagen in de onroerendgoedbelastingen van de gemeente Nijmegen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 1 te R voor het jaar 1989 aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ a. Deze aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door het Hoofd van de afdeling belastingen van de Publieksdienst van de gemeente (hierna : het Hoofd) verminderd tot aanslagen berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ b. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de aanslagen verminderd tot bedragen, berekend naar een heffingsgrondslag van ƒ c. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Hoofd heeft een vertoogschrift ingediend. De partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr Ch.J.Langereis, advocaat te Amsterdam, en het Hoofd door mr J.G. de Vries Robbé, advocaat te 's-Gravenhage. De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 11 december 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De aanslagen betreffen een samenstel van eigendommen - terreinen, gebouwen en installaties - in de zin van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van de Verordening onroerendgoedbelastingen 1988 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening). Ter plaatse exploiteert belanghebbende een kolengestookte elektriciteitscentrale. Het geschil bij het Hof betrof in de eerste plaats de vraag welke onderdelen vallen onder de zogenaamde werktuigenvrijstelling, die in overeenstemming met artikel 5, aanhef en letter a van het Besluit gemeentelijke onroerendgoedbelastingen, zoals dat toen luidde (hierna : het Besluit), in artikel 3, lid 2, van de Verordening is opgenomen, en - onder meer in verband daarmee - of de ter plaatse aanwezige havenkranen onroerend zijn, in de tweede plaats de toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde (artikel 3, lid 3 van de Verordening in verbinding met artikel 273 van de gemeentewet, zoals die toen luidde) en in de derde plaats de mate waarin ter plaatse aanwezige bodemverontreiniging de in aanmerking te nemen waarde drukt. 3.2. Middel I houdt het verwijt in dat het Hof met betrekking tot de havenkranen is voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat de kranen roerend zijn. Het middel ziet evenwel over het hoofd dat in ?s Hofs oordeel dat de kranen gezien hun omvang en constructie bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven, besloten ligt het oordeel dat de kranen onroerend zijn. Middel I mist derhalve feitelijke grondslag. 3.3. Middel III komt op tegen ?s Hofs oordelen dat de havenkranen onroerende werktuigen zijn die moeten worden aangemerkt als zelfstandige gebouwde eigendommen. Het middel acht die oordelen onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat de kranen zich over rails kunnen bewegen. Het Hof heeft aan die oordelen ten grondslag gelegd dat de kranen gezien hun omvang en constructie bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven, zijn geplaatst op vaste rails en zich (slechts) over een beperkt traject heen en weer kunnen bewegen. Aldus geven ?s Hofs oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen zij voor het overige, als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. 3.4. Middel II bestrijdt `s Hofs oordeel dat het ter plaatse aanwezige ketelstatief met ketel alsmede de turbine en de generator op zichzelf gebouwde eigendommen zijn. Voorzover het middel zich richt tegen het aan dit oordeel ten grondslag gelegde oordeel dat deze zaken gezien hun omvang en constructie bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven, faalt het omdat laatstgenoemd oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde. 3.5. Middel II komt voorts ook op tegen de overwegingen van het Hof dat aan zijn oordeel dat de zaken op zichzelf gebouwde eigendommen zijn, niet afdoet dat het ketelstatief met ketel staat opgesteld in een ketelhuis en de turbine en de generator in grote hallen. Laatstbedoelde overwegingen berusten kennelijk op de opvatting dat ook van onroerende werktuigen die binnen een gebouw zijn opgesteld kan worden gezegd dat zij in de zin van artikel 3, lid 2, van de Verordening en artikel 5 van het Besluit op zichzelf zijn aan te merken als gebouwde eigendommen en derhalve buiten de zogenaamde werktuigenvrijstelling - hierna : de vrijstelling - vallen. Die opvatting kan evenwel niet als juist worden aanvaard. Tekst van noch toelichting op de betrokken bepalingen geeft aanleiding voor de veronderstelling dat, toen bij de vervanging van de grondbelasting door de gemeentelijke onroerendgoedbelastingen de vrijstelling - die tevoren ook grote werktuigen binnen gebouwen betrof - werd overgenomen, is beoogd de werkingssfeer van de vrijstelling in die mate te beperken, ook niet in verband met de sindsdien geboden ruimere uitleg van het begrip ?gebouwd eigendom? (Hoge Raad 10 december 1980, nr. 19869, BNB 1981/45). Derhalve moet worden aangenomen dat alleen buiten gebouwen opgestelde werktuigen als gebouwde eigendommen in de zin van voormelde bepalingen kunnen worden aangemerkt. Middel II slaagt in zoverre. 3.6. Opmerking verdient dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van het nog niet in werking getreden artikel 220a van de huidige Gemeentewet blijkt dat de regering van mening was dat onder de tot dan toe geldende regeling een binnen een gebouw geplaatst werktuig - hoezeer ook bij veronderstelde plaatsing elders vatbaar voor kwalificatie als gebouwde eigendom - niet in de grondslag van de belasting kan worden betrokken (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Kamerstukken II 1990/91, 21951, nr. 10, blz.14). 3.7. Middel V betreft de toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet waargemaakt dat de door de gemeentelijke taxateur gehanteerde afschrijvingspercentages leiden tot een hogere gecorrigeerde vervangingswaarde dan de bedrijfswaarde van het complex; zij heeft, aldus het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat op de peildatum kon worden verwacht dat de gebouwen en werken waarover het gaat tengevolge van functionele veroudering of andere oorzaken niet (meer) de bijdrage aan de omzet en de productie van de onderneming zouden kunnen leveren waarvoor zij waren bestemd. 3.8. Het door het Hof verworpen standpunt van belanghebbende dat de gecorrigeerde vervangingswaarde lager moet worden gesteld dan door de gemeente is gedaan, berust in hoofdzaak op de volgens belanghebbende zeer lage exploitatie - uitkomsten van de centrale. Mede redengevend voor het onder 3.7 samengevatte oordeel van het Hof is dat de aan het slot van die overweging bedoelde verwachting moet worden beoordeeld in het kader van het landelijke energiebeleid, waarin bewust ervoor gekozen is een deel van de in Nederland benodigde elektriciteit door middel van kolengestookte centrales op te wekken. In die redengeving ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof de uit die wijze van opwekking voortvloeiende lagere bedrijfsresultaten van kolengestookte centrales buiten beschouwing moeten blijven voorzover die leiden tot een lagere bedrijfswaarde van de centrales. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard. Het gaat hier om de waarde die de zaken voor de eigenaar zelf hebben. Niet meer dient te worden belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak (HR 5 juni 1996, nr. 30 314, BNB 1996/250). Daarbij kan niet buiten beschouwing blijven of de kolengestookte centrale vervangen kan worden door een centrale waarin de elektriciteit met minder kosten of een beter rendement opgewekt kan worden. 3.9. Voor het overige moet de redengeving van het onder 3.7 samengevatte oordeel van het Hof kennelijk worden gezocht in de door de gemeentelijke taxateur gehanteerde afschrijvingspercentages, die het Hof juist acht op grond van zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat de onderhavige bedrijfsmiddelen de bijdrage aan de omzet en de productie van de onderneming, waarvoor zij waren bestemd, niet (meer) kunnen leveren. Voorzover het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat die klaarblijkelijk op de functionele levensduur van de bedrijfsmiddelen gebaseerde afschrijvingspercentages kunnen worden gehanteerd, ook indien die bedrijfsmiddelen wegens de uit de exploitatie van de centrale voortvloeiende slechte bedrijfsresultaten voor belanghebbende een lagere bedrijfswaarde vertegenwoordigen, geeft dit oordeel blijk van een rechtsopvatting, die op de hiervoor onder 3.8 vermelde grond onjuist is. Voorzover het Hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat hetgeen belanghebbende heeft gesteld met betrekking tot de exploitatieresultaten niet aannemelijk is geworden, behoefde zijn oordeel in het licht van de gedingstukken nadere motivering, zodat het om die reden niet in stand kan blijven. Het middel slaagt derhalve. 3.10. Middel VI klaagt over de verwerping door het Hof van belanghebbendes standpunt dat de waardedrukkende invloed van de geconstateerde bodemverontreiniging meer bedraagt dan ƒ 2,5 miljoen. Voor het Hof heeft belanghebbende aangevoerd dat de saneringskosten inmiddels op ƒ 6,5 miljoen werden geraamd. Het oordeel van het Hof berust vooral op de overweging dat feiten en omstandigheden die na de peildatum bekend zijn geworden buiten beschouwing moeten blijven voorzover zij op de peildatum nog niet waren te voorzien. Die overweging berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. Bepalend is de werkelijke toestand van de zaak op de peildatum, ook voorzover die pas later is gebleken. De in dit geval na de peildatum - 1 januari 1986 - bekend geworden hogere raming van de saneringskosten kan derhalve van belang zijn voor de vaststelling van de invloed die de bodemverontreiniging op de waarde in het heffingstijdvak (1989) heeft gehad, al moet daarbij het prijspeil van de peildatum worden gehanteerd. Het middel slaagt. 3.11. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen IV,VII en VIII behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken onder rolnummer 31267, 31268, 31269, 31270 en 31275 redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, - verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ?s- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt het Hoofd in de kosten van het geding in cassatie aan de kant van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 8.520,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, - gelast het Hoofd aan belanghebbende te vergoeden het door deze ter zake van de behandeling in cassatie gestorte griffierecht van ƒ 300,--, en - wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.274 Mr Loeb
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Onroerend-goed-belastingen 1989 N.V. X
Parket, 11 december 1996 tegen
Het Hoofd van de Afdeling Belastingen van de publiekdienst van de Gemeente Nijmegen