gewezen op het beroep in cassatie van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ermelo tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 1995 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie K, nummer , een aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo opgelegd ten bedrage van ƒ 301.300,80. Deze aanslag is, na daartegen gemaakte bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ermelo (hierna: B en W) gehandhaafd en nadien ambtshalve verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 299.529,60. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 192.279,60. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. Partijen hebben de zaak doen toelichten, B en W door Mr J.W. Meijer en belanghebbende door Mr E. Grabandt, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Teneinde het onderhavige, aan belanghebbende toebehorende, aan de d-weg te Ermelo gelegen perceel in exploitatie te kunnen brengen en tot bebouwing daarvan overeenkomstig het bestemmingsplan "a" te kunnen overgaan heeft belanghebbende in 1981 ingevolge een met de gemeente Ermelo gesloten bouwexploitatieovereenkomst naast betaling aan de gemeente van een bouwexploitatiebijdrage van ƒ 475.792,76 een stuk grond van 1430 m2 aan de gemeente afgestaan. Bij die overeenkomst heeft de gemeente zich verplicht het onderhavige perceel te ontsluiten door doortrekking van de d-weg over de van belanghebbende verkregen grond. Deze verkrijging en de doortrekking van de d- weg over het verkregene behoren tot de voorzieningen van openbaar nut ter zake waarvan de onderhavige bouwgrondbelasting van belanghebbende wordt geheven ingevolge de Verordening bouwgrondbelasting complex a (hierna: de Verordening). De Verordening is in werking getreden op 1 januari 1988. 3.2. Voorzover in deze zaak van belang houdt de Verordening in: Artikel 1 Voorwerp van de belasting 1. Onder de naam van "Bouwgrondbelasting complex a" wordt, ter verkrijging van een vergoeding de kosten van de voorzieningen van openbaar nut welke door of met medewerking van het gemeentebestuur zijn of worden getroffen en voor zover de aan deze voorzieningen verbonden kosten niet krachtens overeenkomst aan de gemeente zijn of worden voldaan, een directe belasting geheven terzake van de onroerende goederen die door die voorzieningen geschikt of beter geschikt zijn geworden c.q. worden dan wel in een voordeliger positie zijn gekomen c.q. komen te verkeren. 2. De in het eerste lid genoemde voorzieningen van openbaar nut omvatten: a. het verwerven en/of beschikbaar stellen van onroerend goed benodigd voor de aanleg van de voorzieningen van openbaar nut; b. etc. Artikel 6 Tarief 1. etc. 2. Het overeenkomstig het eerste lid met betrekking tot een onroerend goed vastgestelde belastingbedrag wordt verrekend met de bijdrage welke op andere wijze dan door belastingheffing in de kosten van de in artikel 1 bedoelde voorzieningen van openbaar nut aan de gemeente is vergoed, zulks nadat de bijdrage verhoogd is met het percentage van de wettelijke rente per jaar samengestelde interest vanaf de dag volgende op de storting tot het tijdstip waarop de formele belastingschuld ontstaat.
3.3. Het Hof is met juistheid ervan uitgegaan dat belanghebbende door de overdracht krachtens overeenkomst van 1430 m2 grond heeft bijgedragen in de kosten van het treffen van de voorzieningen van openbaar nut als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Verordening en dat deze bijdrage op de voet van artikel 6, lid 2, van de Verordening moet worden verrekend met het met betrekking tot het onderhavige perceel vastgestelde belastingbedrag. Het middel faalt voorzover het - blijkens de daarop gegeven toelichting - over deze oordelen bedoelt te klagen. In deze oordelen ligt besloten 's Hofs juiste oordeel dat niet van belang is of en in hoeverre bij de berekening van de bouwexploitatiebijdrage met de waarde van de ingebrachte grond rekening is gehouden. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat met het vastgestelde belastingbedrag moet worden verrekend de waarde van de grond ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening en wel - naar in de uitspraak van het Hof ligt besloten - de waarde die de grond toen had als bouwrijpe grond. Dit oordeel wordt door het middel terecht als onjuist bestreden. 3.5. Blijkens het bepaalde in artikel 1, lid 1, in verbinding met lid 2, onder a, van de Verordening strekt deze tot het verkrijgen van een vergoeding in de kosten van onder meer het verwerven van onroerende zaken benodigd voor de aanleg van de voorzieningen van openbaar nut waarop de Verordening betrekking heeft. Gelet op deze strekking brengt een redelijke uitleg van artikel 6, lid 2 van de Verordening mee dat ter zake van grond die - zoals hier - als bijdrage in voormelde zin aan de gemeente is afgestaan, voor verrekening met het vastgestelde belastingbedrag in aanmerking komt de - op de voet van artikel 6, lid 2 op te renten - prijs waarvoor de gemeente ten tijde van de verwerving van de betrokken grond deze in de toestand waarin die zich toen bevond, zou hebben kunnen verwerven bij een onderstelde koop in het vrije economische verkeer tussen een redelijk handelende koper en verkoper als deel van de, in het kader van de uitvoering van het bestemmingsplan a, als één geheel in exploitatie te brengen zaken. 3.6. Het middel is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.