gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 1995 betreffende de hem opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is als genothebbende krachtens zakelijk recht van de aan het ab-veld te Ermelo gelegen onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Ermelo, sectie K, nummer , een aanslag in de bouwgrondbelasting complex a van de gemeente Ermelo opgelegd ten bedrage van ƒ 340.800,60. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, overeenkomstig het verzoek van belanghebbende om de belasting niet te heffen in de vorm van een heffing ineens maar in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende twintig jaar verminderd tot een aanslag voor het jaar 1988 ten bedrage van ƒ 32.169,17 en voor het overige bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ermelo (hierna: B en W) gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. B en W hebben bij een ambtshalve genomen beschikking van 27 oktober 1994 de aanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 31.980,06. Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze door B en W ambtshalve is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend. Partijen hebben de zaak doen toelichten, B en W door mr J.W. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad, en belanghebbende door mr H.A. Wiggers, advocaat te Arnhem.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel herhaalt het door belanghebbende voor het Hof gehouden betoog dat de Verordening bouwgrondbelasting complex a, vastgesteld bij besluit van de raad van de Gemeente Ermelo van 17 december 1987, niet verbindend is omdat in het tarief waarnaar bouwgrondbelasting wordt geheven, ten onrechte omzetbelasting is begrepen aangezien, aldus belanghebbende, de Gemeente geen omzetbelasting verschuldigd is ter zake van het treffen van de voorzieningen van openbaar nut waarop de Verordening betrekking heeft, en voorts omdat in dat tarief 20 percent omzetbelasting is begrepen niettegenstaande ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslag op 30 november 1990 het tarief voor de omzetbelasting slechts 18,5 percent bedroeg zodat aan belanghebbende teveel omzetbelasting in rekening wordt gebracht. 3.2. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Hiervoor heeft het Hof redengevend geoordeeld dat B en W na raadpleging van de bevoegde inspecteur diens standpunt dat wat betreft het treffen van de onderhavige voorzieningen van openbaar nut sprake is van een met 20 percent omzetbelasting belaste dienst, aan de Verordening ten grondslag hebben gelegd en dat "in dezen (niet) ter beoordeling staat of de bedoelde inspecteur terecht het vermelde standpunt innam". 3.3. Deze redengeving wordt in cassatie als ontoereikend bestreden, evenwel tevergeefs. Immers, in aanmerking genomen dat omzetbelasting die ter zake van het treffen van voorzieningen van openbaar nut - uiteindelijk - ten laste van de gemeente komt, behoort tot de kosten als bedoeld in artikel 274, lid 1, van de gemeentewet (oud), mocht het Hof bij het hierna in 3.4 te vermelden uitgangspunt in het midden laten of de in het tarief begrepen omzetbelasting ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigd was. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat voor het Hof is aangevoerd dat de gemeentelijke wetgever door 20 percent omzetbelasting in het tarief te begrijpen meer kosten verhaalt dan - gerekend naar de toestand ten tijde van de totstandkoming van de Verordening - naar verwachting aan het treffen van de onderhavige voorzieningen van openbaar nut zouden zijn verbonden. 3.4. Bij het in 3.3 overwogene is van belang dat het Hof bij zijn in 3.2 vermelde oordeel kennelijk ervan is uitgegaan dat de gemeentelijke wetgever bij de vaststelling van het tarief met inbegrip van omzetbelasting niet aan de juistheid van het voormelde standpunt van de bevoegde inspecteur heeft getwijfeld en in redelijkheid daaraan ook niet behoefde te twijfelen. Het Hof is hiervan mogen uitgaan nu uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat door belanghebbende is aangevoerd dat de gemeentelijke wetgever ten tijde van het vaststellen van de Verordening had behoren te beseffen dat de Gemeente ter zake van het treffen van de voorzieningen van openbaar nut geen omzetbelasting verschuldigd was dan wel zo tijdig vóór het opleggen van de onderhavige aanslag tot dat besef is gekomen of had moeten komen dat hij het tarief op dit punt nog had kunnen aanpassen. 3.5. De klacht dat de Verordening bouwgrondbelasting complex a onverbindend is omdat, toen de aanslag werd opgelegd, het tarief van de omzetbelasting niet meer 20 maar 18,5 percent bedroeg, behoeft na het hiervoor overwogene geen behandeling meer. 3.6. Het middel, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat B en W terecht het in de Verordening neergelegde tarief hebben toegepast, faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 8 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.