4.1 . De bij deze conclusie gevoegde bijlage bevat gegevens over de IW 1990 en over toetsing aan het Verdrag, op 4 november 1950 te Rome gesloten, tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2 . Middel i houdt in dat art. 50, lid 5, IW 1990, tekst zoals geredigeerd in 1993, betekent dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet later dan op een tijdstip zoals nader omschreven, gedaan mag worden, maar wel eerder.
4.3 . De oorspronkelijke tekst van art. 50, lid 5, IW 1990, alsmede de wetsgeschiedenis van 1990 en 1993, maakt duidelijk dat het voorschrift mede inhoudt dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet eerder gedaan mag worden dan op het tijdstip waarop het vonnis in de civiele procedure kracht van gewijsde verkrijgt.
4.4 . Middel i houdt blijkens de in het beroepschrift in cassatie opgenomen toelichting mede in dat aan de inspecteur die uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan, geen beroep op art. 50, lid 5, IW 1990 meer toekomt en dat het gerechtshof in beroep dat voorschrift niet ambtshalve zou mogen toepassen.
4.5 . Ik stel voorop dat het Hof, aangezien zulks tussen de partijen in geschil was, diende te beslissen of er een uitspraak op het bezwaarschrift was gedaan.
4.6 . Toen het bevond dat dit het geval was, diende het vervolgens de juistheid van die uitspraak te beoordelen. Dat de rechtsstrijd ook daarop betrekking had, versterkt deze stelling, maar beslissend is dat niet: als tussen de partijen omstreden is of er al dan niet een uitspraak is, brengt de beslissing dat dit het geval is, mee dat de belastingrechter alle rechtsgevolgen daarvan moet beoordelen en, zo nodig, verbeteren.
4.7 . Maar ook indien onomstreden was geweest dat de Inspecteur een uitspraak op het bezwaarschrift had gedaan, brengt de aard van de administratieve rechtsgang in belastingzaken mee dat beide partijen in beroep en in vertoog haar posities opnieuw kunnen bepalen, weshalve de Inspecteur bevoegd was alsnog het standpunt in te nemen dat hij de uitspraak nog niet had mogen doen.
4.8 . Ik meen dat middel i in zijn geheel faalt.
4.9 . Middel ii houdt de klacht in dat voor de belanghebbende op een essentieel onderdeel van het geschil de toegang tot de onafhankelijke rechter wordt geblokkeerd en daarmee het internationale recht, met name art. 6, lid 1, EVRM, wordt geschonden.
4.10 . De thans te beslissen zaak onderscheidt zich van een, in het woord van Feteris, "doorsnee" belastingzaak doordat de aansprakelijkstelling van een derde voor een belastingschuld naast publiekrechtelijke trekken tevens privaatrechtelijke trekken heeft die "doorsnee" belastingzaken niet hebben.
4.11 . Als zulks privaatrechtelijke trekken meen ik te kunnen opperen:
4.11.1 . de gemeenschappelijke regeling voor sociale-verzekeringspremies en belastingen;
4.11.2 . de samenhang met de relatie werkgever-werknemer die ten grondslag ligt aan de inhoudings- en afdrachtplicht voor de loonbelasting;
4.11.3 . de samenhang met de relatie ondernemer-concurrenten.
4.12 . Daar staan als duidelijk publiekrechtelijke trekken tegenover:
4.12.1 . de hulpfunctie die de aansprakelijkheidsregeling heeft ten opzichte van het fiscaalrechtelijke heffingssysteem;
4.12.2 . het solidariteitsaspect ten opzichte van alle rechtsgenoten.
4.13 . Bij afweging van het een tegen het ander meen ik dat het publiekrechtelijke aspect duidelijk prevaleert.
4.14 . Ik acht daarom art. 6, lid 1, EVRM op deze zaak niet van toepassing.
4.15 . Voor geval Uw Raad hierover anders zou oordelen, merk ik op dat art. 6, lid 1, EVRM weliswaar verlangt dat de Staat een rechtsgang ter beschikking stelt, maar de regeling van de bijzonderheden van die rechtsgang in ver gaande mate aan de nationale overheden overlaat.
4.16 . Een bijzonderheid die bij de regeling van een eerlijke rechtsgang klaarblijkelijk in acht genomen behoort te worden, is de voorkoming van samenloop, dat wil zeggen de mogelijkheid dat eenzelfde aangelegenheid tegelijkertijd bij twee verschillende rechters behandeld zou worden.
4.17 . De Nederlandse wetgever heeft nu weloverwogen gekozen voor behandeling van de verschillende aspecten van de aansprakelijkstelling door verschillende rechters, maar zulks achtereenvolgens.
4.18 . Daarbij worde bedacht dat de wetgever de mogelijkheid dat beide aspecten en dus beide rechtsgangen zich bij één concrete aansprakelijkstelling zouden voordoen, als uitzondering heeft gezien.
4.19 . Men kan van mening zijn dat de wetgever andere keuzen had kunnen, of zelfs moeten, maken, maar, naar ik meen, kon hij redelijkerwijs van oordeel zijn de rechtsgang op de gekozen manier optimaal geregeld te hebben.
4.20 . Ik meen daarom dat ook voor geval art. 6, lid 1, EVRM wel van toepassing is, de desbetreffende klacht niet tot cassatie kan leiden.
4.21 . Middel iii houdt in dat art. 50, lid 5, IW 1990 onverbindend is op grond van (voorzienbare) strijd met het in art. 6, lid 1, EVRM neergelegde redelijke-termijnvereiste.
4.22 . Naar mijn oordeel stuit het middel reeds af op de omstandigheid dat art. 6, lid 1, EVRM op de onderhavige procedure niet van toepassing is.
4.23 . Voor geval art. 6, lid 1, EVRM wel van toepassing geoordeeld moet worden, brengt zulks naar mijn mening niet mee dat art. 50, lid 5, IW 1990 onverbindend is.
4.24 . Het is immers mogelijk dat ook bij toepassing van art. 50, lid 5, IW 1990 in een concreet geval wel degelijk binnen een redelijke termijn een beslissing wordt verkregen.
4.25 . De werking van de redelijke termijn zal er dan ook in gezocht moeten worden dat, zo, met toepassing van art. 50, lid 5, IW 1990, de termijn overschreden wordt, de consequenties daarvan voor de aansprakelijkheid van de betrokkene voor het geheel of een gedeelte van de belastingschuld onderzocht moeten worden en dat dit eventueel kan resulteren in het geheel of gedeeltelijk vervallen van de aansprakelijkheid.
4.26 . In de onderhavige procedure komt men daar niet aan toe omdat er met toepassing van art. 50, lid 5, IW 1990 geen rechtsgeldige uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan zodat er in zoverre geen rechtsingang heeft bestaan.
4.27 . Derhalve faalt ook middel iii.
5 . Conclusie.
De middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,