ECLI:NL:HR:1997:AA2200

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32268
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een maatschap in de landbouw

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 1996, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.206,--. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende betoogd dat de kosten die verband houden met het woongedeelte van de boerderij, die hij bewoont en die deel uitmaakt van de maatschap met zijn vader, niet ten laste van de winst mogen worden gebracht. De Hoge Raad oordeelt dat de kosten die feitelijk ten behoeve van het woongedeelte zijn gemaakt, niet als bedrijfskosten kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de kosten die aan het woongedeelte zijn toegerekend, niet in mindering kunnen worden gebracht op de winst van de maatschap.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de Inspecteur, en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 50.093,--. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 18 juni 1997 door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.206,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent met zijn vader in maatschapsverband het landbouwbedrijf uit. In het onderhavige jaar was belanghebbende voor 70% gerechtigd in de winst van de maatschap. Door de vader is in de maatschap ingebracht het gebruik en genot van de door hem gepachte onroerende zaken; hiertoe behoort een boerderij met een woon- en bedrijfsgedeelte. De totale pachtsom bedroeg in 1992 ƒ 20.448,--. Bij het bepalen van de winst van de maatschap hebben de maten de gehele pachtsom tot de bedrijfskosten gerekend. Het gedeelte van de pachtsom dat kan worden toegerekend aan het woongedeelte van de boerderij, dat door belanghebbende wordt bewoond, te weten een bedrag van ƒ 2.114,--, hebben zij als overige opbrengsten ten gunste van het resultaat geboekt. In het onderhavige jaar is een bedrag van ƒ 2.480,-- ten laste van het resultaat gebracht in verband met de afschrijving op geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij.
3.2. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat tussen partijen niet in geschil is dat het genot van het woongedeelte van de boerderij als een door belanghebbende uit de onderneming van de maatschap genoten voordeel moet worden aangemerkt, de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd dat de grootte van dit voordeel gelijk is aan de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, zijnde 70% van ƒ 6.360,-- = ƒ 4.452,--.
3.3. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. In een geval als het onderhavige dienen de feitelijk ten behoeve van het woongedeelte van de boerderij gemaakte kosten niet ten laste van de winst te worden gebracht, zodat ten aanzien van belanghebbende de kosten die verband houden met het aan het woongedeelte toe te rekenen gedeelte van de pachtsom, evenmin als de afschrijving op de geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij als bedrijfskosten kunnen gelden. Deze voor privé-doeleinden gedane uitgaven kunnen derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht. Zij dienen voor belanghebbendes aandeel te worden gesteld op 70% van (ƒ 2.114,-- + ƒ 2.480,--) = ƒ 3.215,80. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.093,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.206,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent met zijn vader in maatschapsverband het landbouwbedrijf uit. In het onderhavige jaar was belanghebbende voor 70% gerechtigd in de winst van de maatschap. Door de vader is in de maatschap ingebracht het gebruik en genot van de door hem gepachte onroerende zaken; hiertoe behoort een boerderij met een woon- en bedrijfsgedeelte. De totale pachtsom bedroeg in 1992 ƒ 20.448,--. Bij het bepalen van de winst van de maatschap hebben de maten de gehele pachtsom tot de bedrijfskosten gerekend. Het gedeelte van de pachtsom dat kan worden toegerekend aan het woongedeelte van de boerderij, dat door belanghebbende wordt bewoond, te weten een bedrag van ƒ 2.114,--, hebben zij als overige opbrengsten ten gunste van het resultaat geboekt. In het onderhavige jaar is een bedrag van ƒ 2.480,-- ten laste van het resultaat gebracht in verband met de afschrijving op geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij.
3.2. Het Hof heeft, ervan uitgaande dat tussen partijen niet in geschil is dat het genot van het woongedeelte van de boerderij als een door belanghebbende uit de onderneming van de maatschap genoten voordeel moet worden aangemerkt, de Inspecteur in zijn standpunt gevolgd dat de grootte van dit voordeel gelijk is aan de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, zijnde 70% van ƒ 6.360,-- = ƒ 4.452,--.
3.3. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, slaagt. In een geval als het onderhavige dienen de feitelijk ten behoeve van het woongedeelte van de boerderij gemaakte kosten niet ten laste van de winst te worden gebracht, zodat ten aanzien van belanghebbende de kosten die verband houden met het aan het woongedeelte toe te rekenen gedeelte van de pachtsom, evenmin als de afschrijving op de geactiveerde verbouwingskosten van het woongedeelte van de boerderij als bedrijfskosten kunnen gelden. Deze voor privé-doeleinden gedane uitgaven kunnen derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht. Zij dienen voor belanghebbendes aandeel te worden gesteld op 70% van (ƒ 2.114,-- + ƒ 2.480,--) = ƒ 3.215,80. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.093,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 887,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.