gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1996 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 247.310,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 11.512,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 28 januari 1997 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Tot en met 1991 vormde belanghebbende een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met, onder meer, A B.V. Belanghebbende verhuurde het haar in eigendom toebehorende gebouw a-straat 1 te Q aan A B.V., die daarin haar (garage)bedrijf uitoefende. Bij overeenkomst van 12 september 1991 heeft belanghebbende het gebouw a- straat aan een derde verkocht. De levering heeft plaatsgevonden op 14 september 1992. Met ingang van 1 januari 1992 is in verband met een herstructurering in het kader van bedrijfsopvolging de fiscale eenheid tussen belanghebbende en A B.V. verbroken. In de loop van 1992 heeft A B.V. een nieuw opgetrokken gebouw aan de b-straat 1 te Q betrokken. Ook dat gebouw is eigendom van belanghebbende, die het verhuurt aan A B.V..
3.2. Het Hof heeft geoordeeld, dat, nu beide panden zijn verhuurd aan A B.V., welke vennootschap in die panden haar garagebedrijf uitoefende, die panden in functioneel en economisch opzicht dezelfde functie vervullen binnen het vermogen van belanghebbende, en dat alsdan, ingevolge het bepaalde in artikel 14, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, het belanghebbende vrij stond de op het pand a-straat 1 gerealiseerde boekwinst in 1992 in mindering te brengen op de in dat jaar in aanmerking te nemen kosten van vervanging. Daaraan doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de huurster, A B.V., tot en met 31 december 1991 was opgenomen in een fiscale eenheid met belanghebbende en evenmin dat de obligatoire overeenkomst betreffende het pand a-straat 1 reeds in 1991 tot stand is gekomen.
3.3. Tegen deze oordelen keert zich het middel met de stelling dat in de omstandigheden van dit geval geen sprake is geweest van een vervanging als bedoeld in voormeld artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, omdat ten tijde van de vervreemding, te weten 12 september 1991, het vervreemde pand in het vermogen van belanghebbende een andere functie vervulde dan het in 1992 aangeschafte pand.
3.4. Het middel faalt. De vraag of een vervangingsreserve mag worden gevormd, moet worden beoordeeld naar de omstandigheden, zoals die zijn aan het einde van het boekjaar waarin naar goed koopmansgebruik de desbetreffende boekwinst in aanmerking genomen behoort te worden. In cassatie is niet bestreden dat bedoeld boekjaar het jaar 1992 is. Dit leidt ertoe dat, indien, zoals in het onderhavige geval, aan het einde van het desbetreffende boekjaar de vervanging reeds is voltooid, vorming en opheffing van de vervangingsreserve samenvallen, zodat op de balans slechts de lagere boekwaarde van het vervangende pand tot uiting komt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 1 juli 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren van der Linde, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 32.165 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1992 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 28 januari 1997 tegen
X B.V.