ECLI:NL:HR:1997:AA2192

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32454
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • C. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 juli 1996, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-BB, over het tijdvak van 1 juni 1992 tot en met 31 mei 1993, ter hoogte van ƒ 672,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 672,-- aan verhoging. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot ƒ 540,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 540,-- aan verhoging. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve is verminderd, gehandhaafd en het besluit van de Inspecteur bevestigd.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van de FH-regeling, omdat het bijzondere kentekenbewijs en het bewijs van betaling niet konden worden getoond. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van de wet en dat het niet in cassatie kan worden getoetst.

Daarnaast werd de klacht van belanghebbende dat in het verleden slechts een boete was opgelegd in een vergelijkbare situatie, niet in behandeling genomen, omdat deze klacht pas in cassatie werd ingediend en een onderzoek van feitelijke aard zou vereisen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep. Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president en de raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 juli 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-BB een naheffingsaanslag opgelegd, berekend over het tijdvak 1 juni 1992 tot en met 31 mei 1993, ten bedrage van ƒ 672,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 672,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. De Inspecteur heeft op 17 februari 1994 de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 540,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 540,-- aan verhoging. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur en diens besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd, de naheffingsaanslag zoals deze ambtshalve is verminderd heeft gehandhaafd en het besluit waarvan beroep heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ten tijde van de controle met betrekking tot het onderhavige motorvoertuig niet voldeed aan de voorwaarden die zijn verbonden aan de toepassing van de zogenaamde FH-regeling, omdat het bijzondere kentekenbewijs en het bewijs van betaling niet konden worden getoond. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 1 van de Uitvoeringsbeschikking motorrijtuigenbelasting 1966 jo artikel 3, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige niet in cassatie op zijn juistheid worden getoetst. 3.2. De klacht dat aan belanghebbende in het verleden slechts een boete is opgelegd in een zelfde situatie, kan, nu deze klacht eerst in cassatie te berde wordt gebracht, niet tot casatie leiden, aangezien de behandeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor het geding in cassatie geen plaats biedt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.