gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juni 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.387,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 8.084,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.387,-- met inachtneming van een desinvesteringsbetaling van nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 29 november 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende heeft sinds 7 maart 1985 het 328 ton metende motorschip A, teboekstellingsnummer 111, met bouwjaar 1928, geëxploiteerd. De aankoopsom in 1985 bedroeg ƒ 68.500,--, exclusief aankoopkosten. Ter zake van de investering in dit schip is haar een investeringsbijdrage toegekend van 18,25 percent van ƒ 69.842,--. In 1986 heeft zij nog genvesteerd in een zogenoemde beunkoeler. Over deze investering is een investeringsbijdrage toegekend van 18,5 percent van ƒ 4.215,--.
3.1.2. In 1990 heeft belanghebbende het onderhavige schip aangemeld voor de sloopregeling binnenvaart, neergelegd in Verordening (EEG) nr. 1101/89 betreffende de structurele sanering van de binnenvaart (Pb EG 1989, nr. L 116/25), welke voor Nederland is ten uitvoer gelegd bij de Wet structurele sanering binnenvaart. Krachtens bedoelde regeling is aan belanghebbende in 1990 een sloopuitkering toegekend van ƒ 44.263,--, op voorwaarde dat zij voormeld schip vóór 1 mei 1990 zou (doen) slopen, dan wel in afwachting van de sloop definitief uit de vaart zou nemen.
3.1.3. In de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1990 heeft belanghebbende over deze sloopuitkering een desinvesteringsbetaling vermeld van ƒ 8.084,--.
3.1.4. In 1992 is het schip daadwerkelijk gesloopt. De sloopopbrengst heeft ƒ 3.000,-- bedragen.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of voormeld bedrag van de sloopuitkering moet worden gerekend tot de overdrachtsprijs, bedoeld in artikel 61b, lid 1 (oud), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het voldoen aan de ter verkrijging van de sloopuitkering op belanghebbende rustende verplichting om het schip te slopen dan wel in afwachting van de sloop definitief uit de vaart te nemen, niet is aan te merken als vervreemding in de zin van voormeld artikel 61b, lid 1, nu hieronder blijkens Hoge Raad 16 januari 1985, BNB 1985/143, moet worden verstaan het aangaan van een obligatoire overeenkomst houdende de verplichting tot levering van een zaak. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat evenmin sprake is van één van de gevallen, vermeld in artikel 61b, lid 2, van de Wet, dat gelet op het uitputtende karakter van die bepaling voor het introduceren van andere fictieve vervreemdingen geen plaats is en dat de stelling van de Inspecteur dat de situatie in wezen niet verschilt van die waarin het schip zou zijn verkocht aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en in diens opdracht zou zijn gesloopt, moet worden verworpen nu in de regeling is gekozen voor een opzet waarin de verantwoordelijkheid voor de sloop van het schip op belanghebbende is gelegd.
3.2.3. Tegen deze oordelen keert zich het middel, zulks tevergeefs, aangezien deze oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. De in 's Hofs uitspraak vastgestelde feiten noch de vorenvermelde sloopregeling bieden aanknopingspunt voor het oordeel dat, zoals het middel wil, sprake is van een obligatoire overeenkomst tot levering van het schip aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Blijkens de considerans bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 strekt de sloopregeling tot vermindering van de structurele overcapaciteit in de binnenvaartsector. In dat licht kan het betoog van het middel dat de sloopuitkering indirect strekt tot vergoeding van de marktwaarde van het te slopen schip niet worden gevolgd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 25 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 32.468 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 29 november 1996 tegen
X