ECLI:NL:HR:1997:AA2183

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Bellaart
  • Van der Putt-Lauwers
  • Van Brunschot
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premieheffing volksverzekeringen en de rechtsgeldigheid van opslagpremies

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 1994, betreffende de hem opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1989. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 33.994,--. De Inspecteur handhaafde de aanslag, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie heeft de belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Financiën diende een vertoogschrift in. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de Inspecteur op verzoek van de belanghebbende een beschikking tot vermindering van loonbelasting had afgegeven, maar deze introk na een wijziging in de omstandigheden. Bij het vaststellen van de aanslag zijn onder andere de verschuldigde premies van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geheven.

Het Hof oordeelde dat het heffen van deze opslagpremies in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen van de AWBZ en de AAW, zoals deze in 1989 luidden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van cassatie falen. Ook de stelling dat het heffen van opslagpremies in strijd zou zijn met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) werd verworpen, evenals de argumenten met betrekking tot de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing omtrent de verschuldigde premies volksverzekeringen niet valt onder de burgerlijke rechten en verplichtingen zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwierp het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 33.994,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur voor het jaar 1989 een beschikking tot vermindering van loonbelasting als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 afgegeven. Nadat zich een wijziging in de omstandigheden had voorgedaan in september 1989, bleek echter dat de aftrekposten, waarop de vermindering betrekking had, in mindering dienden te worden gebracht van het inkomen van belanghebbendes echtgenote aangezien zij naar verwachting het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen zou heb-- ben. De Inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende voornoemde beschikking ingetrokken. Bij het vaststellen van de aanslag premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1989 zijn van belanghebbende onder meer verschuldigde premies Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW), de zogenoemde opslagpremies, geheven. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het heffen van opslagpremies van belanghebbende in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen van de AWBZ en de AAW, zoals deze in 1989 luidden. Dit oordeel is juist. Voorzover de middelen anders betogen, falen zij. 3.3. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat het in 1989 geldende systeem van heffing van opslagpremies niet een redelijke en objectieve grond ontbeert en dat derhalve het heffen van opslagpremies van belanghebbende niet in strijd is met artikel 26 IVBPR. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat het heffen van opslagpremies van belanghebbende niet in strijd is met artikel 4 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de sociale zekerheid (79/7/EEG), nu de desbetreffende wettelijke bepalingen van de AWBZ en de AAW, zoals deze in 1989 luidden, geen onderscheid maken naar geslacht. Deze oordelen zijn, naar redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld, juist. Voorzover de middelen anders betogen, falen zij derhalve. 3.4. Voorzover de middelen betogen dat niet aan de in artikel 6 EVRM neergelegde waarborgen is voldaan, falen zij eveneens. De beslissing omtrent verschuldigde premies volksverzekeringen is niet aan te merken als een "determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him" als in het eerste lid van voornoemd artikel bedoeld. Rechten en verplichtingen vanwege de volksverzekeringen zijn immers niet aan te merken als burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van voormeld artikel 6, zulks anders dan is beslist met betrekking tot de sociale werknemersverzekeringen in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, 9 december 1994, nrs. 48/1993/443/522 en 49/1993/444/523, inzake Schouten en Meldrum (BNB 1995/113). 3.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.