ECLI:NL:HR:1997:AA2172

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32138
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over teruggaaf van omzetbelasting en alcoholaccijns door X B.V. na douane-incidenten

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 1996. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting en alcoholaccijns, dat door de Inspecteur was afgewezen. De belanghebbende, X B.V., was op 11 februari 1992 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan omzetbelasting en alcoholaccijns, maar haar verzoek om teruggaaf werd afgewezen. Na bezwaar en beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde, heeft X B.V. cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de feiten vastgesteld, waarbij naar voren kwam dat op 26 juni 1989 een T2-document voor communautair douanevervoer was afgegeven voor goederen die uiteindelijk niet op de juiste bestemming zijn aangekomen. De Inspecteur heeft op basis van een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) vastgesteld dat het document als ongezuiverd moest worden aangemerkt, wat leidde tot de uitnodiging tot betaling van belasting aan X B.V. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de heffing van belasting bij invoer van goederen ook van toepassing was op de heffing van omzetbelasting.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid had gehandeld door 31 maanden na de geldigmaking van het document een uitnodiging tot betaling te sturen, aangezien de wettelijke termijn voor het uitgaan van een uitnodiging tot betaling vijf jaar bedraagt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van X B.V. en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de proceskosten niet worden toegewezen.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 1996 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting en alcoholaccijns.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door het Hoofd Douane district P op 11 februari 1992 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 10.003,-- aan omzetbelasting en ƒ 43.732,50 aan alcoholaccijns. Belangheb bendes verzoek om teruggaaf van die omzetbelasting en accijns is door de Inspecteur bij beschikking van 18 februari 1993 afgewezen, welke beschikking, na daar tegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
> 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Op 26 juni 1989 hebben ambtenaren der invoerrechten en accijnzen te P ten name van belanghebbende, een douane-expediteur, een T2-document voor communautair douanevervoer afgegeven met als goederenomschrijving 150 kartons ouzo en 265 kartons brandy en met vermelding van kantoor van bestemming Hazeldonk/België en als land van bestemming België. Het terugzendingsexemplaar van dit document is door de ambtenaren terugontvangen met het op de ach terzijde gestelde bericht van de Belgische douane- autoriteiten te R dat de goederen op 30 juni 1989 bij hen waren aangekomen en met de aantekening: "vraagt verandering van kantoor van bestemming in R". ambtenaren te P hebben het document als gezuiverd aan gemerkt. Uit een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) is gebleken dat het document is voorzien van niet op regelmatige wijze verkregen aftekeningen en verklaringen, omdat de goederen hun bestemming niet hebben gevolgd en niet op het kantoor van bestemming zijn aangeboden. Uit dit onderzoek blijkt ook dat de op het onderwerpelijke document vermelde goederen op 26 juni 1989 te Z bij belanghebbende zijn opgehaald en vervolgens te T zonder ambtelijke toestemming zijn gelost, nadat
het aan de desbetreffende vrachtauto bevestigde douaneloodje door de bijrijder van de chauffeur van de auto was verwijderd. Uit het rapport komt naar voren dat F te T de opdrachtgever was en dat een persoon genaamd A degene was, die de fictieve aanzuivering heeft verricht. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 98, lid 2, van de destijds geldende Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (hierna: de AWDA) bij beschikking bepaald dat het document als ongezuiverd wordt aangemerkt en de grondslagen voor de berekening van de belasting vastgesteld. Onder verwijzing naar die beschikking en artikel 114 van de AWDA heeft hij aan belanghebbende de onderhavige uitnodiging tot betaling gezonden. De Inspecteur heeft ter zake van de onderwerpelijke aangelegenheid behalve aan belang hebbende ook aan F en aan A een uitnodiging tot betaling gezonden.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat ingevolge artikel 114 van de AWDA bij niet-zuivering van het document dat voor douane-goederen is afgegeven, de belasting aan welke de goederen waarvan het document niet is gezuiverd, bij invoer zijn onderworpen, verschuldigd is door degene te wiens name het document is afgegeven en het beroep van belanghebbende verworpen.
3.2.1. Artikel 22, lid 1, van de Wet op de om zetbelasting 1968 (tekst 1989, hierna: de Wet) ver klaart met betrekking tot de heffing ter zake van invoer van goederen de AWDA van toepassing, zodat anders dan middel Ia stelt, ook op de heffing van omzetbelasting bij invoer artikel 114 van de AWDA van toepassing is, en derhalve het middel faalt.
3.2.2. Ook de in middel Ib vervatte stelling, dat het onttrekken van goederen aan een douaneregeling vóór de wijziging van artikel 18 van de Wet per 1 januari 1993 niet kon leiden tot verschuldigdheid van belasting, faalt, aangezien een dergelijke onttrekking ten gevolge heeft dat de goederen in het vrije verkeer worden gebracht, en aldus artikel 18 van de Wet (tekst vóór 1 januari 1993) van toepassing is.
3.2.3. Artikel 114 van de AWDA was krachtens artikel 1 van die wet ook van toepassing op accijns. Ingevolge artikel XIII, lid 1, van de Invoeringswet Wet op de accijns blijven met betrekking tot feiten die leiden tot de verschuldigdheid van accijns of de verplichting tot voldoening van accijns, die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 1992 - hetgeen in casu het geval is - de bepalingen van de bij artikel XII ingetrokken wetten (waaronder de Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen) van toepassing. Middel Ic, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt der halve eveneens.
3.2.4. Middel II strekt ten betoge dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid, genoemd in artikel 98, lid 3, van de AWDA door 31 maanden na de geldigmaking van het document een uitnodiging tot betaling te richten tot belanghebbende. Het middel kan niet tot cassatie leiden, nu artikel 129, lid 3, van de AWDA de termijn voor het doen uitgaan van een uitnodiging tot betaling stelt op vijf jaar, welke periode beperkt wordt tot drie jaar ten aanzien van een titularis die te goeder trouw is.
3.2.5. Middel III strekt ten betogen dat de verleggingsregeling ex artikel 23 van de Wet toegepast had behoren te worden. In dat geval had het op de weg van belanghebbende gelegen feiten en omstandigheden aan te voeren, die een dergelijke gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen, zodat ook dit middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Ho off, en op die datum in het openbaar uitgesproken.