gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 januari 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van zijn verkrijging op 11 februari 1988 van na te melden onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 109.860,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 27.465,-- aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een ten bedrage van ƒ 108.889,--, dit besluit heeft vernietigd en de verhoging geheel heeft kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verwierf bij notariële akte van 9 februari 1988, overgeschreven in de openbare registers op 11 februari 1988, van de gemeente R een perceel industrieterrein gelegen te R, groot circa 4 ha. (hierna: het perceel), tegen een koopsom van ƒ 360.506,90, het grootste deel van welk terrein de gemeente op dezelfde datum als weiland van particulieren had verworven. Aan belanghebbende werd ter zake van deze aankoop een bedrag van ƒ 72.101,38 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Naast deze bedragen heeft belanghebbende aan de gemeente R volgens evenbedoelde akte een bedrag van ƒ 25.000,-- en over dat bedrag ƒ 5.000,-- omzetbelasting voldaan, "zijnde een tegemoetkoming in de kosten die de gemeente met het oog op de realisering van de onderhavige verwerving heeft moeten maken". In die akte werd door comparanten verklaard: "dat terzake van de onderhavige overdracht omzetbelasting verschuldigd is, aangezien ten aanzien van het bij deze verkochte door de koper vervaardigingshandelingen zijn verricht en de gemeente het verkochte niet als bedrijfsmiddel heeft gebruikt". Op het door belanghebbende aangekochte perceel is door een bouwbedrijf vóór de aankoop door belanghebbende voor haar rekening een hoeveelheid zand gestort van 11 m3. Ten tijde van de levering aan belanghebbende waren geen andere activiteiten verricht met betrekking tot het bouwrijp maken van het perceel. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het perceel geen overdrachtsbelasting voldaan. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat wel overdrachtsbelasting is verschuldigd, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat in het hier aan de orde zijnde geval, waarin het gaat om onbebouwde, maar tot bebouwing bestemde grond, slechts gesproken kan worden van een vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, indien het betreft bouwrijp gemaakte grond, waarbij onder bouwrijp maken moet worden verstaan het bewerken van de grond zelf en het treffen van voorzieningen die uitsluitend dienstbaar zijn aan deze grond. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het enkel storten van 11 m3 zand op een perceel van 40.000 m2 niet tot gevolg heeft dat dat perceel bouwrijp is gemaakt in evenbedoelde zin, zodat ter zake van de levering van het perceel geen omzetbelasting is verschuldigd en de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) toepassing mist. Middel I, dat stelt dat het Hof is uitgegaan van een opvatting van het begrip "bouwrijp gemaakte grond", die in strijd komt met het bepaalde in artikel 4, lid 3, sub b, van de Zesde Richtlijn, faalt, nu - zoals ook is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, BNB 1997/36 - blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1996, zaak C-468/93, Emmen, Vakstudie Nieuws 1996, blz. 1545, de door het Hof gegeven omschrijving, welke teruggaat op het arrest van de Hoge Raad van 21 november 1990, BNB 1991/19, niet in strijd is met genoemde Richtlijn.
3.3. Het Hof heeft vervolgens de vraag behandeld wat de waarde is van het door belanghebbende op 11 februari 1988 verkregen perceel, waarbij het Hof heeft overwogen dat het de uitgangspunten van partijen, te weten de waarde van het perceel als industrieterrein en de kosten die gemaakt moeten worden om die bestemming te realiseren, heeft gevolgd. Deze overweging is evenwel onbegrijpelijk, nu het uitgangspunt van belanghebbende was de prijs van ƒ 360.506,90, die zij betaalde aan de gemeente dan wel de door de gemeente betaalde aankoopprijs.
3.4. Gelet op het hiervóór in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 april 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.