ECLI:NL:HR:1997:AA2167

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32067
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en alcoholaccijns na invoer van goederen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X te Z tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 1996. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en alcoholaccijns die door de Inspecteur van de Belastingdienst/douane district P op 11 februari 1992 aan belanghebbende is verzonden. De uitnodiging betrof een bedrag van ƒ 10.003,-- aan omzetbelasting en ƒ 43.732,50 aan alcoholaccijns. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze uitnodiging werd door de Inspecteur afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarop belanghebbende cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat op 26 juni 1989 goederen, waaronder 150 kartons ouzo en 265 kartons brandy, zijn ingevoerd in Nederland. De goederen waren bestemd voor België, maar zijn zonder ambtelijke toestemming gelost in Z. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) concludeerde dat de goederen niet op de juiste wijze waren afgehandeld, wat leidde tot de conclusie dat de uitnodiging tot betaling terecht was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de goederen als ingevoerd moesten worden aangemerkt en dat belanghebbende handelingen had verricht die als toedoen konden worden gekwalificeerd.

De Hoge Raad verwierp de middelen van cassatie van belanghebbende, waarbij werd opgemerkt dat de regelgeving in 1989 anders was dan de huidige. De Hoge Raad oordeelde dat het niet relevant was hoe groot het aandeel van belanghebbende was in de handelingen die tot de uitnodiging tot betaling hadden geleid. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 1996 betreffende na te melden gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en alcohol accijns.
1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door de Inspecteur van de Belastingdienst/douane district P op 11 februari 1992 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van bedragen van ƒ 10.003,-- aan omzetbelasting en ƒ 43.732,50 aan alcoholaccijns. Het tegen die bedragen door belangheb bende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden. Het beroep schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: Op 26 juni 1989 hebben ambtenaren der invoer rechten en accijnzen te P ten name van de douane- expediteur X B.V. een T2-document voor communautair douanevervoer afgegeven met als goederenomschrijving 150 kartons ouzo en 265 kartons brandy en met vermelding van kantoor van bestemming Hazeldonk/België en als land van bestemming België. Het terugzendingsexemplaar van dit document is door de ambtenaren terugontvangen met het op de ach terzijde gestelde bericht van de Belgische douane- autoriteiten te R dat de goederen op 30 juni 1989 bij hen waren aangekomen en met de aantekening: "vraagt verandering van kantoor van bestemming in R". ambtenaren te R hebben het document als gezuiverd aangemerkt. Uit een onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD) is gebleken dat het document is voorzien van niet op regelmatige wijze verkregen aftekeningen en verklaringen, omdat de goederen hun bestemming niet hebben gevolgd en niet op het kantoor van bestemming zijn aangeboden. Uit dit onderzoek blijkt ook dat de op het onderwerpgelijke document vermelde goederen op 26 juni 1989 te W bij voormelde douane-expediteur zijn opgehaald en vervolgens te Z zonder ambtelijke toestemming zijn.-
gelost, nadat het aan de desbetreffende vrachtauto bevestigde douaneloodje door de bijrijder van de chauffeur van de auto was verwijderd. Uit het rapport komt naar voren dat D te Z de opdrachtgever was en dat belanghebbende degene was, die de fictieve aan zuivering heeft verricht. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 98, lid 2, van de destijds geldende Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (hierna: de Wet) bij beschikking bepaald dat het document als ongezuiverd wordt aangemerkt, en de grondslagen voor de berekening van de belasting vastgesteld. Onder verwijzing naar die beschikking en artikel 130a van de Wet heeft hij aan belanghebbende de onderhavige uitnodiging tot betaling gezonden. De inspecteur heeft ter zake van de onderwerpelijke aangelegenheid behalve aan belang hebbende ook aan de titularis van het document en aan D een uitnodiging tot betaling gezonden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vast staande feiten volgt dat de goederen waarop de uitnodiging tot betaling betrekking heeft, op 26 juni 1989 hier te lande in het vrije verkeer zijn gebracht en aldus zijn ingevoerd in de zin van artikel 18 (tekst 1989) van de Wet op de omzetbelasting 1968 respectievelijk van artikel 2, lid 1, van de destijds geldende Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen. Middel I strekt ten betoge dat zich ten aanzien van goederen die herkomstig zijn uit het grondgebied van een Lid Staat, bij het binnenkomen van die goederen in een andere LidStaat het belastbare feit invoer niet kan voordoen, en gaat ervan uit dat slechts indien goede ren vanuit een derde land het grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen, sprake kan zijn van invoer. Het middel, dat zich kennelijk baseert op de thans geldende nationale en communautaire regelgeving, faalt, nu het eraan voorbijgaat dat die regelgeving in 1989 anders luidde.
3.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat uit het rapport van de FIOD genoegzaam volgt dat belangheb bende handelingen heeft verricht welke moeten worden aangemerkt als toedoen, in die zin dat hij zijn nood zakelijke medewerking heeft verleend als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 september 1991, BNB 1991/320. Middel II, dat dit oordeel bestrijdt, faalt, daar het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste opvatting van het bepaalde in de artikelen 124e en 130a van de Wet. Anders dan de opvatting van welke het middel kennelijk uitgaat, is niet van belang hoe groot in deze aangelegenheid het aandeel van belanghebbende, de opdrachtgever of de douane-expediteur is geweest, noch dat belanghebbende, naar hij stelt, geen geldelijk voordeel heeft genoten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.