gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 januari 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1991 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.004,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.137,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent kwijtschelding werd verleend. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 oktober 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur. Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het kader van een ruilverkaveling is aan de maatschap, waarvan belanghebbende deel uitmaakte, een rente als bedoeld in Hoofdstuk VIII van de Landinrichtingswet in rekening gebracht. Deze rente is als huisvestingskosten ten laste van het belastbare inkomen gebracht, hoewel deze voor 2/3 gedeelte aan de verkrijgingsprijs van de gronden diende te worden toegerekend. In 1992 werd een deelonderzoek ingesteld onder meer betreffende de samenstelling van het onroerend goed. In 1993 werd de aanslag opgelegd conform de aangifte. Op 5 april 1994 werd de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij voormeld gedeelte van de rente alsnog in de winst werd begrepen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat weliswaar de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag geen ambtelijk verzuim beging door in het rapport inzake het deelonderzoek geen aanleiding te vinden een nader onderzoek in te stellen naar de fiscale gevolgen van de ruilverkaveling, maar dat zulks er niet aan afdoet dat de gang van zaken met betrekking tot het deelonderzoek bij belanghebbende een rechtens te beschermen vertrouwen heeft kunnen opwekken dat de wijze waarop hij de ruilverkaveling fiscaal had behandeld, door de controlerende ambtenaar in het onderzoek was betrokken en akkoord bevonden, en dat, nu de controlerend ambtenaar en de Inspecteur de beperkte strekking van het deelonderzoek tegenover belanghebbende en diens accountant onvoldoende duidelijk over het voetlicht hebben gebracht, belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur, op de hoogte zijnde van het controlerapport, ook de fiscale verwerking van de rente bewust had aanvaard.
3.3. Het middel keert zich tegen voormelde oordelen met een motiveringsklacht. 's Hofs oordeel dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg kan staan dat de Inspecteur een navorderingsaanslag oplegt, is juist. Voor het overige is het oordeel van het Hof als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid te toetsen. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.775,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van de behandeling van dit beroep een recht van ƒ 300,-- geheven.Nr. 32.042 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1991 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 15 oktober 1996 tegen
X