ECLI:NL:HR:1997:AA2155

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32183
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA, betreft een bedrag van ƒ 795,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 795,-- aan verhoging, berekend over de periode van 1 januari 1988 tot en met 30 september 1988. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd en geen kwijtschelding van de verhoging verleend.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd. De Hoge Raad heeft eerder, op 18 mei 1994, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Het Hof heeft vervolgens opnieuw de uitspraak en het besluit van de Inspecteur bevestigd. Hierop heeft belanghebbende opnieuw cassatie ingesteld, waarbij hij verschillende klachten heeft aangevoerd.

De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig bezwaren heeft geuit tegen de samenstelling van de meervoudige kamer van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende gedurende het gehele tijdvak de beschikking had over het motorrijtuig. De Hoge Raad verwerpt de klachten van belanghebbende en oordeelt dat er geen aanleiding is om de verhoging kwijt te schelden. De proceskosten worden niet toegewezen, en de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 maart 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA een naheffingsaanslag in de motor rijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijd vak 1 januari 1988 tot en met 30 september 1988, ten bedrage van ƒ 795,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 795,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen ge maakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de ver hoging te verlenen.
2. Loop van het geding tot dusverre Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur alsmede tegen diens besluit geen kwijt schelding van de verhoging te verlenen in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak en dat besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 18 mei 1994, nr. 29.121, vernietigd, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak en het besluit bevestigd.
3. Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de laatstgenoemde uit spraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: Bij brief van 25 september 1995 heeft de Grif fier van het Hof aan belanghebbende medegedeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak zou plaatsvin den ter zitting van het Hof op 17 oktober 1995. Naar aanleiding van deze mededeling heeft belanghebbende bij brief van 6 oktober 1995 aan het Hof verzocht hem te berichten wie de behandeling van zijn zaak zou voorzitten, dit "in verband met eerdere nare ervaringen met een raadsheer van de belastingkamer". Griffier van het Hof heeft bij brief van 13 oktober 1995 aan belanghebbende bericht dat de meervoudige kamer die zijn zaak ter zitting zou behandelen, als volgt was samengesteld: 1. mr D.C. Smit; 2. mr J.B.H. Röben; 3. mr J.A. Wolt. Belanghebbende heeft niet aan het Hof bericht bezwaren tegen deze samenstelling te hebben. Ter zitting van het Hof op 17 oktober 1995 is hij niet verschenen.
3.2. Belanghebbende klaagt in de eerste plaats erover dat zijn zaak ter zitting van het Hof op 17 oktober 1995 mede door mr Smit en mr Röben is behandeld. Deze klacht faalt. Uit het bepaalde in artikel 5c, lid 2, van de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken volgt dat bezwaren tegen het medewerken van een rechter aan het behandelen van een zaak uiterlijk ter zitting van het gerechtshof moeten worden kenbaar gemaakt. De hiervóór in 3.1 vermelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat zulks niet heeft plaatsgevonden. Het wrakingsverzoek is immers pas in het beroepschrift in cassatie ken baar gemaakt. De in het beroepschrift in cassatie vermelde klacht, die naar voren gebracht zou zijn in een schrijven van december 1994, kan niet de processuele functie van een wrakingsverzoek in de onderhavige zaak hebben.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat het op grond van hetgeen de Inspecteur aanvoert met betrekking tot de wisselende inschrijvingen in het kentekenregister en het ontbreken van bewijsstukken van eventuele verkopen in de vorm van betalingsbewijzen, overtuigend aangetoond acht dat belanghebbende gedurende het gehele tijdvak waarover is nageheven, feitelijk en niet geheel voorbijgaand de beschikking over het onderhavige motorrijtuig heeft gehad; dat hetgeen belanghebbende aanvoert aan dit oordeel niet afdoet; dat aan het door belanghebbende overgelegde, zogenoemde vrijwaringsbewijs voor dit geding geen betekenis toekomt, omdat de Inspecteur aannemelijk maakt dat daarin de datum van de overdracht is gewijzigd van 21 oktober 1988 in 21 juni 1988. Anders dan de klachten betogen, is het Hof bij vorenvermelde oordelen terecht ervan uitgegaan dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest het oog had op het door het garagebedrijf afgegeven, beweerdelijk op 21 juni 1988 gedateerde vrijwaringsbewijs en niet op het door de PTT op 11 februari 1988 afgegeven vrijwaringsbewijs. De klachten falen derhalve in zoverre.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het in het tijdsverloop sedert de controledatum (20 september 1988), bezien in samenhang met de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk en met de procesgang in zijn geheel, geen aanleiding vindt de verhoging geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Nu blijkens het vertoogschrift de Staatssecretaris aanleiding heeft gevonden de verhoging geheel kwijt te schelden, kunnen de klachten in zoverre zij tegen laatstvermeld oordeel opkomen, reeds hierom, bij gebrek aan belang, niet tot cassatie leiden.
3.5. De klachten betogen dat het Hof geen acht heeft geslagen op de brief van belanghebbende van 20 juli 1995. Het Hof heeft in zijn uitspraak vermeld dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld, terwijl de brief van 20 juli 1995 zich in het procesdossier bevindt en uit het dossier blijkt dat de brief ter kennis is ge bracht van de Inspecteur. De klachten missen dan ook in zoverre feitelijke grondslag. 3.6. De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 juni 1997 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.