gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 1995 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1991 tot en met 30 september 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 470,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 20 mei 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verhuurde in het naheffingstijdvak onroerend goed aan X B.V. te Z. Als zodanig was hij ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Ingevolge een door belanghebbende en genoemde vennootschap gezamenlijk gedaan verzoek als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, sub 5° (tekst 1991), van de Wet, in welk verzoek door de belastingdienst is bewilligd, was de voormelde verhuur niet vrijgesteld van omzetbelasting.
3.2. In laatstvermelde wettelijke bepaling is geregeld dat de verhuur van bepaalde onroerende goederen niet is vrijgesteld van omzetbelasting mits de verhuurder en huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan de door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden. Die voorwaarden zijn neergelegd in artikel 6a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking), waarbij lid 4 van genoemd artikel inhoudt dat artikel 25 van de Wet niet geldt voorzover de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen niet van toepassing is omdat een verzoek als zojuist bedoeld is gedaan. Belanghebbende heeft zich bij het doen van zijn aangifte voor de omzetbelasting over het naheffingstijdvak op het standpunt gesteld dat in artikel 6a van de Beschikking ten onrechte de voorwaarde is gesteld dat artikel 25 van de Wet niet van toepassing is in de gevallen dat bedoeld verzoek is gedaan, omdat de Minister van Financiën niet bevoegd is een zodanige voorwaarde te stellen, en hij heeft in overeenstemming met dat standpunt op de door hem verschuldigde belasting een vermindering ten bedrage van ƒ 470,-- toegepast op grond van artikel 25 van de Wet. De Inspecteur, van oordeel zijnde dat artikel 25 van de Wet in het onderhavige geval niet van toepassing is, heeft die vermindering gecorrigeerd door het opleggen van de naheffingsaanslag.
3.3. Het Hof heeft overwogen dat artikel 25, lid 1, van de Wet voor bepaalde gevallen bepaalt dat het bedrag van de belasting wordt verminderd, dat die vermindering derhalve geschiedt onafhankelijk van het doen van een bepaald verzoek door de betrokken belastingplichtige, en dat met artikel 6a, lid 4, van de Beschikking door de Minister is beoogd te bewerkstelligen dat in het in die bepaling bedoelde geval de vermindering van belasting als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet buiten toepassing blijft. Een dergelijke maatregel kan, naar het Hof vervolgens heeft geoordeeld, niet onder de door de Minister te stellen voorwaarden als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, sub 5°, van de Wet worden gerangschikt zodat de Minister met het opnemen van lid 4 in artikel 6a van de Beschikking zijn bevoegdheden te buiten is gegaan en evenbedoelde bepaling derhalve als onverbindend moet worden aangemerkt. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.4. Dat de vermindering van de belasting als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet geschiedt onafhankelijk van het doen van een bepaald verzoek door de betrokken belastingplichtige, is slechts van belang in een geval waarin artikel 25 van de Wet van toepassing is, zodat de te beantwoorden vraag blijft of de Minister bevoegd was in artikel 6a, lid 4, van de Beschikking te bepalen dat artikel 25 van de Wet niet geldt in een geval als thans te beslissen. Bij de beantwoording van voormelde vraag dient in aanmerking te worden genomen dat reeds bij de inwerkingtreding van de Wet per 1 januari 1969 in artikel 11, lid 1, letter b, sub 3°, van de Wet (tekst 1 januari 1969 tot 1 januari 1979), de mogelijkheid werd geopend in bepaalde gevallen af te zien van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen die als hoofdregel in de Wet was opgenomen, mits een verzoek daartoe aan de inspecteur werd gedaan en mits werd voldaan aan door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden, en dat in artikel 6a, lid 8, van de Beschikking zoals die vanaf 1 januari 1969 tot 1 januari 1979 luidde, was bepaald dat artikel 25 van de Wet niet gold voorzover de vrijstelling van artikel 11, letter b, van de Wet ingevolge 3° van die bepaling ten aanzien van de ondernemer niet van toepassing was. Bij de parlementaire behandeling van het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet van 28 december 1978, Stb. 677, bij welke wet de Wet is aangepast aan de Zesde Richtlijn, is de tot dan toe geldende uitsluiting van de in artikel 25 van de Wet gegeven regeling, indien wordt afgezien van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende goederen, aan de orde geweest, verwezen zij naar de onderdelen 2.5 en 2.6 van de conclusie van het Openbaar Ministerie. De Staten-Generaal heeft er daarbij kennelijk mee ingestemd dat de Minister bevoegd was een zodanige uitsluiting als voorwaarde bij het afzien van bedoelde vrijstelling te stellen. Aangezien vervolgens bij de inwerkingtreding van voornoemde wet van 28 december 1978 de Beschikking is gewijzigd doch de bepaling van artikel 6a, lid 4, van de Beschikking materieel gelijkluidend is aan de voorheen geldende bepaling van artikel 6, lid 8, van de Beschikking, moet worden geoordeeld dat de Minister bevoegd was de voorwaarde opgenomen in genoemd artikel 6a, lid 4, te stellen, nu zulks geacht moet worden in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever te zijn. Het middel is derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur dient te worden bevestigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 26 maart 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nr. 31.417 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Omzetbelasting 3e kwartaal 1991 de staatssecretaris van Financiën
Parket, 10 mei 1996
tegen: X