gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volks- verzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 670.761,--, waarvan een gedeelte, groot ƒ 582.500,--, belast naar het bijzondere tarief van (destijds) artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met schriftelijke toestemming van de Inspecteur als bedoeld in artikel 26, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst vóór 1 januari 1994) is belanghebbende tegen deze aanslag rechtstreeks bij het Hof in beroep gekomen. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was tezamen met zijn vader en broer aandeelhouder in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C BV (hierna: de BV). Op 3 mei 1988 heeft de vader zijn aandelen in de BV verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D BV, waarin belanghebbende enig aandeelhouder was. Op 31 mei 1990 heeft de broer zijn aandelen in de BV verkocht aan D BV. D BV is de verkoopsom schuldig gebleven. Belanghebbendes verzoek om de door hem zelf gehouden aandelen in de BV te mogen overdragen aan D BV met toepassing van de gefacilieerde aandelenruil (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 1989, DB 87-5249, BNB 1989/84) werd afgewezen, omdat de Inspecteur D BV niet wilde aanmerken als een "daartoe opgerichte vennootschap" in de zin van deze resolutie. december 1990 heeft belanghebbende zijn aandelen in de BV verkocht aan D BV tegen de waarde in het economische verkeer, te weten ƒ 600.000,--, welke som door D BV in rekening-courant werd schuldig gebleven. De schuld van D BV aan de broer is in de jaren 1990 tot en met 1992 geheel afgelost. Van de verkoopschuld aan belanghebbende heeft D BV ƒ 200.000,-- afgelost. Voor deze aflossingen heeft D BV leningen gesloten bij de BV. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de overdracht van de aandelen in de BV die belanghebbende in privé hield aan D BV is ingegeven door het motief om voor zich persoonlijk de beschikking te krijgen over de aan de BV toebehorende middelen, waarbij het ontgaan van belasting over inkomsten uit vermogen de doorslaggevende beweegreden is geweest. Het heeft dit oordeel erop doen steunen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het motief van deze overdracht was het tot stand brengen van een fiscale eenheid tussen beide vennootschappen, opdat de financieringsrente in D BV te verrekenen zou zijn met de winsten van de BV, en belanghebbende geen ander motief voor de overdracht heeft aangevoerd. 3.3. Het Hof heeft belanghebbendes stelling over de verrekening van financieringsrente als doel van de fiscale eenheid reeds niet aannemelijk geacht op grond van de aan het slot van 3.1 vermelde aflossingen met behulp van door de BV aan D BV geleende middelen. De BV had, aldus het Hof, die middelen evenzeer bij wijze van dividenduitkering aan D BV ter beschikking kunnen stellen, in welk geval geen sprake meer zou zijn geweest van een financieringsschuld in D BV. 3.4. In cassatie bestrijdt belanghebbende deze redengeving met het betoog, ten eerste dat niet is komen vast te staan of sprake is van reserves waaruit dividend had kunnen worden uitgekeerd, en ten tweede dat eventuele dividenduitkeringen geen oplossing bieden voor de fiscale verrekening van de overige bedrijfskosten van D BV. Dit betoog kan echter niet tot cassatie leiden. Het eerste deel ervan faalt omdat uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende de stelling van de Inspecteur dat hetzelfde doel met dividenduitkeringen kon worden bereikt, voor het Hof heeft weersproken, het tweede deel omdat uit die uitspraak en stukken niet blijkt dat belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd dat sprake is van dergelijke andere bedrijfskosten en, nu de aanwezigheid daarvan, althans in relevante omvang, niet vanzelf spreekt, een oordeel over de gegrondheid van die stelling derhalve feitelijk onderzoek zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is. 3.5. Met zijn in 3.2 weergegeven oordeel en redengeving heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, gelet op de omstandigheid dat in dit geval een fiscale eenheid voor het probleem van niet aftrekbare rente bij D BV niet werkelijk nodig was, voor het niettemin realiseren van een fiscale eenheid langs de weg van een aandelenverkoop bij belanghebbende de omstandigheid dat op deze wijze in privé de beschikking werd verkregen over de reserves van de BV, doorslaggevend is geweest. Gelet op het onder 3.3 en 3.4 overwogene behoefde het Hof zich van dit oordeel, dat van feitelijke aard is en dat geen nadere motivering behoefde, niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende eerder had getracht met de Inspecteur tot een regeling te komen waarbij de fiscale eenheid zou worden gerealiseerd zonder belastingheffing maar ook zonder verlies van de fiscale claim op de winstreserves van de BV. De klachten falen derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.