gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 84.085,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.828,-- . Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.829,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie is de vraag aan de orde of de (afschrijvings)kosten ter zake van de verbouwing van de zich in belanghebbendes woning bevindende zolder tot werkkamer vallen onder de in artikel 36, lid 2, aanhef en letter f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bedoelde forfaitair aftrekbare kosten welke verband houden met de kantoorruimte in de woning van de belastingplichtige. 3.2. Ten aanzien van de in artikel 36 van de Wet neergelegde regeling inzake beperking van de aftrekbaarheid van gemengde kosten is in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van Wet van 27 april 1989, Stb. 123 opgemerkt: "In de aanhef van het eerste lid van artikel wordt de terminologie <die verband houden met de volgende posten> gehanteerd; in de aanhef van het tweede lid komen overeenkomstige bewoordingen voor. Hiermee beogen wij tot uitdrukking te brengen dat alle kosten, lasten en afschrijvingen die in de ruimst mogelijke zin met de genoemde onderwerpen te maken hebben, onder de beperkingen vallen. Aldus vallen bij voorbeeld in het eerste lid, onderdeel b (de kantoorruimte), ook het behang- en schilderwerk, de stoffering en de complete inventaris van een studeerkamer onder de beperking."
Vervolgens wordt met betrekking tot de kosten die verband houden met een kantoorruimte in de eigen woning opgemerkt: "Het nieuwe tweede lid, onderdeel f, voorziet erin dat de belastingplichtige wiens werkzaamheden (...) in de kantoorruimte van zijn woning (...) worden verricht, de desbetreffende kosten, lasten en afschrijvingen als aftrekbare kosten in aanmerking kan nemen met dien verstande dat deze forfaitair worden gesteld op ..."
In de Memorie van Antwoord wordt nog vermeld: "Het onderhavige onderdeel ... regelt ... dat bij alle kosten in verband met de kantoorruimte, waaronder de genoemde kosten van inrichting en dergelijke, het aftrekbedrag wordt gesteld op het 15%-forfait. Die kosten zijn dan niet meer afzonderlijk aftrekbaar."
3.3. Op grond van de hiervoor aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, lid 2, aanhef en letter f van de Wet, moet worden aangenomen dat de (afschrijvings)kosten van de verbouwing van een deel van de woning tot kantoorruimte - voor zover daarvoor gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 1985, nr. 23.030, BNB 1985/238, in beginsel enige aftrek mogelijk zou zijn - ook onder het forfait zijn begrepen, zodat het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat voor een aftrek van deze kosten afzonderlijk - naast de forfaitair berekende kosten - geen plaats meer is. Het tegen dit oordeel gerichte middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 maart 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.