"(...) dat Het Hof vindt dat het bestaan van het ondernemerschap aan de zijde van de echtgenote door de inspecteur gemotiveerd is betwist en dat belanghebbende de juistheid van dat standpunt niet zou hebben betwist. (...)",
en voert daartoe met name aan hetgeen hiervóór uit de aanvulling van het beroepschrift, blz. 6, is geciteerd en hetgeen in de pleitnota, onder 3, is behandeld met betrekking tot het aantal arbeidsuren van de belanghebbende zelf.
I. . Het uitgangspunt van het middelonderdeel mist evenwel feitelijke grondslag: het Hof heeft wel degelijk onderkend dat de belanghebbende de desbetreffende betwisting bestreden heeft. Het heeft alleen die bestrijding niet geslaagd bevonden.
J. . Daarbij heeft het Hof klaarblijkelijk aanvaard dat de medewerking van de echtgenote in de praktijk aspecten van deelneming aan het maatschappelijk verkeer heeft.
K. . Omtrent het aantal arbeidsuren van de belanghebbende heeft het Hof ermee volstaan vast te stellen, dat dat aantal het aantal arbeidsuren van de echtgenoten "verre overtreft". Dat klopt met de stellingen van beide partijen en meer had het Hof voor zijn beslissing niet nodig.
L. . Derhalve kan middelonderdeel 2 niet tot cassatie leiden.
M. . Middelonderdeel 3 voert tegen 's Hofs kwalificatie van de werkzaamheden van de echtgenote als hoofdzakelijk ondersteunend aan hetgeen in de pleitnota, onder 4, voorkomt.
N. . Naar mijn mening gaat de bestrijding niet op; ook indien het Hof volledig aanvaard heeft hetgeen dienaangaande in de pleitnota is betoogd, kon het de werkzaamheden aanmerken als niet meer dan ondersteunend.
O. . Middelonderdeel 3 faalt.
P. . Middelonderdeel 4 is gericht tegen 's Hofs overweging (4.5) "Belanghebbende (...) onderbouwt deze (...) stellingen niet met concrete gegevens", en voert daartoe aan hetgeen in de pleitnota, onder 4, is betoogd en hetgeen over de arbeidstijden van de echtgenote is gesteld.
Q. . Het oordeel dat zulks onvoldoende concreet was, was echter aan het Hof voorbehouden. Mijns inziens kon het Hof zeer wel aldus oordelen.
R. . Derhalve faalt middelonderdeel 4.
S. . Middelonderdeel 5 is gericht tegen 's Hofs overweging (4.6) dat het geven van leiding aan personeel niet als een exclusieve bevoegdheid van een ondernemer is aan te merken; het bestrijdt de relevantie van deze overweging in dit verband.
T. . Ik kan de belanghebbende daarin wel volgen. Indien het erom gaat de arbeidsprestatie van een in de onderneming werkzame functionaris te kwalificeren met het oog op een beweerd ondernemerschap van die functionaris, dan kan het geven van leiding aan het personeel - in een onderneming waarin ten hoogste vier personen werkzaam zijn - wel degelijk als een argument voor het ondernemerschap worden gebezigd.
U. . Het Hof heeft echter het geheel van werkzaamheden beschouwd en klaarblijkelijk in overweging 4.6 niet meer willen zeggen dan dat daartegenover het geven van leiding aan het personeel niet doorslaggevend is. Dit dunkt mij juist.
V. . Derhalve kan middelonderdeel 5 niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.
W. . Middelonderdeel 6 bestrijdt 's Hofs overweging (4.7) dat in de werkzaamheden van de echtgenote het lopen van ondernemersrisico ligt besloten.
X. . Deze overweging van het Hof sluit aan bij een formulering die men in de jurisprudentie en literatuur veelvuldig aantreft. Zie voor jurisprudentie de bijlage bij deze conclusie, onder 3.3 (Hof Amsterdam 16 september 1980), 4.24 (Hof 's-Gravenhage 22 maart 1994) en 4.27 (Hof 's-Gravenhage 22 november 1994), en voor literatuur de bijlage bij deze conclusie, onder 4.22 (Nijstad), 4.23 (Hofstra en Stevens), 4.28 (VN) en 4.32 (Van Arendonk en Akveld).
Y. . Ik heb er moeite mee de zin van deze overweging te vatten. Het lopen van risico ligt besloten in de gerechtigdheid in het vermogen en de winst en in de aansprakelijkheid voor verbintenissen. De in de onderneming verrichte werkzaamheden zullen door haar kwaliteit en kwantiteit invloed op de winst hebben. Maar het gesuggereerde causale verband tussen de aard en de hoeveelheid van de verrichte werkzaamheden enerzijds en het lopen van risico anderzijds ontgaat mij.
Z. . Ik neem aan dat met de formulering niet veel anders bedoeld is dan dat de werkzaamheden niet duiden op een samenwerking zoals die in een maatschap wordt verondersteld. Aldus is zij na hetgeen in 's Hofs uitspraak eraan vooraf gaat, een overweging ten overvloede en kan de bestrijding ervan niet tot cassatie leiden.
AA. . Daarom faalt middelonderdeel 6.
BB. . De middelonderdelen 7 en 8 gaan in op hetgeen het Hof heeft overwogen omtrent de (on-)zakelijkheid van de winstverdeling.
CC. . Dat het Hof de winstverdeling onzakelijk bevond, behoefde het, naar ik meen, tegen de achtergrond van de discussie tussen de partijen niet diepgaander te motiveren dan het heeft gedaan.
DD. . Indien de onzakelijke winstverdeling, gelijk in de bestreden uitspraak, één van de gronden, naast andere, is om tot de conclusie te komen dat de maatschap geen ondernemerschap creëert, dan vormt zulks een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet getoetst kan worden.
EE. . Zou de onzakelijke winstverdeling daarvoor het enige argument zijn, dan zou, naar ik meen sprake zijn van een onjuiste rechtsopvatting: indien de partijen een reële maatschapsovereenkomst hebben gesloten, staat het haar vrij (binnen de grenzen van het privaatrecht) de winstverdeling te regelen zoals haar goed dunkt. Hoogstens zou dan de onzakelijkheid ertoe kunnen leiden dat voor de heffing van inkomstenbelasting de winstaandelen worden gecorrigeerd.
FF. . In het onderhavige geval moeten de middelonderdelen 7 en 8 falen.
GG. . Middelonderdeel 9 bevat behalve een samenvatting, die geen zelfstandige klacht vormt, de klacht dat het Hof verzuimd heeft (ibid., blz. 3)