ECLI:NL:HR:1997:AA2085
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Stoffer
- J. Urlings
- F. Fleers
- M. Pos
- A. Beukenhorst
- Rechtspraak.nl
Cassatie over inkomstenbelasting en aftrek van rente op bankschuld
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 december 1995, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.448, met een belastingvrije som van ƒ 15.243 en een aftrek 'elders belast' van ƒ 100. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.275, met dezelfde belastingvrije som en aftrek.
De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en vier middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een vertoogschrift in. Het geschil bij het Hof betrof de door de Inspecteur geweigerde aftrek van rente op een bankschuld, die door de belanghebbende als persoonlijke verplichting was opgevoerd. Het Hof oordeelde dat er geen rente aan de bank was betaald of ter beschikking was gesteld, en dat er geen kans was dat de belanghebbende deze rente ooit zou voldoen.
De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van het Hof niet onbegrijpelijk zijn en dat de middelen II en IV falen. Het Hof had terecht geoordeeld dat de omvang van de schuld, inclusief de rente, niet in het geding was. Middel III faalt eveneens, omdat het Hof's oordeel over de niet-betaalde rente niet in cassatie kan worden onderzocht. Middel I, dat berust op de stelling dat het Hof stukken tardief heeft verklaard, faalt omdat hiervoor geen feitelijke grondslag in de uitspraak van het Hof te vinden is.
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep. Dit arrest is vastgesteld op 7 mei 1997 door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.