ECLI:NL:HR:1997:AA2085

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31784
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Urlings
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inkomstenbelasting en aftrek van rente op bankschuld

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 december 1995, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.448, met een belastingvrije som van ƒ 15.243 en een aftrek 'elders belast' van ƒ 100. Na bezwaar werd de aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.275, met dezelfde belastingvrije som en aftrek.

De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en vier middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën diende een vertoogschrift in. Het geschil bij het Hof betrof de door de Inspecteur geweigerde aftrek van rente op een bankschuld, die door de belanghebbende als persoonlijke verplichting was opgevoerd. Het Hof oordeelde dat er geen rente aan de bank was betaald of ter beschikking was gesteld, en dat er geen kans was dat de belanghebbende deze rente ooit zou voldoen.

De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van het Hof niet onbegrijpelijk zijn en dat de middelen II en IV falen. Het Hof had terecht geoordeeld dat de omvang van de schuld, inclusief de rente, niet in het geding was. Middel III faalt eveneens, omdat het Hof's oordeel over de niet-betaalde rente niet in cassatie kan worden onderzocht. Middel I, dat berust op de stelling dat het Hof stukken tardief heeft verklaard, faalt omdat hiervoor geen feitelijke grondslag in de uitspraak van het Hof te vinden is.

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep. Dit arrest is vastgesteld op 7 mei 1997 door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 december 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 130.448,--, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 15.243,-- en met een aftrek "elders belast" van ƒ 100,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.275,--, met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 15.243,-- en een aftrek "elders belast" van ƒ 100,--.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij vier middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het geschil bij het Hof betrof de door de Inspecteur geweigerde aftrek als persoonlijke verplichting van door belanghebbende opgevoerde rente op een bankschuld. De overwegingen van het Hof, op grond waarvan het de Inspecteur grotendeels in het gelijk heeft gesteld, komen erop neer dat - in de eerste plaats - geen rente aan de bank is betaald of ter beschikking is gesteld en - in de tweede plaats - er geen kans van enige betekenis is dat belanghebbende deze rente ooit zal (hebben te) voldoen. 3.2. Voor de hier als tweede genoemde overweging heeft het Hof onder meer redengevend geoordeeld dat tussen belanghebbende en de bank een geschil bestaat over de hoogte van de schuld en dat van die schuld weinig of niets overblijft als de bank zich bij de opvatting van belanghebbende moet neerleggen. De middelen II en IV komen op tegen 's Hofs oordeel dat - gelet op hetgeen onder 3.02 van zijn uitspraak is weergegeven - belanghebbendes stelling dat tegenover de bank de omvang van de schuld, de rente inbegrepen, niet in het geding zou zijn, niet juist is. Hiermede heeft het Hof een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde dan door het Hof is gegeven, zodat het in cassatie moet worden geëerbiedigd. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat - naar belanghebbende stelt - in de procedure tot rekening < nr. 31.784.
en verantwoording die belanghebbende tegen de bank heeft ingesteld, de hoogte van de schuld op zichzelf niet betwist is noch dat een voor belanghebbende gunstige uitslag van die procedure op zichzelf geen gevolgen heeft voor de hoogte van die schuld. De middelen II en IV falen derhalve. 3.3. Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs feitelijke oordeel dat de door belanghebbende in aftrek gebrachte rente ten bedrage van ƒ 257.539,-- in 1991 - kennelijk bedoelt het Hof 1989 - noch is betaald, noch aan de bank ter beschikking is gesteld, kan in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht en is gelet op de stukken van het geding niet onbegrijpelijk. 3.4. Middel I berust op de stelling dat het Hof door belanghebbende ter zitting overgelegde stukken "tardief (heeft) verklaard". Het middel faalt, omdat voor deze stelling in 's Hofs uitspraak, die te dezen voor de Hoge Raad de enige kenbron is, geen feitelijke grondslag is te vinden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.