gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën te 's-Gravenhage tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 oktober 1995 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.580.020,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.599.285,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 21 augustus 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep van belanghebbende en tot vernietiging van de bestreden uitspraak op het beroep van de Staatssecretaris alsmede tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.369.757,-- met behoud van de overige elementen.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende neemt opdrachten aan tot het aanleggen en het onderhouden van wegen. Aan de hand van de voortgang van de werkzaamheden declareert zij vierwekelijkse betalingstermijnen. Na de voltooiing van een werk declareert zij de laatste termijn ter grootte van het verschil tussen de aannemingssom en de som van de reeds gedeclareerde termijnen. Als datum van oplevering van werken die vóór 31 december 1989 voltooid moesten zijn, gold 31 maart 1990.
3.2. Voor het Hof was - voorzover in cassatie van belang - in geschil of belanghebbende op de balansdatum volgens goed koopmansgebruik a. winst moet nemen op de reeds gedeclareerde termijnen, verband houdend met: a.1. opdrachten tot aanleg van wegen die op de balansdatum nog niet gereed zijn; a.2. opdrachten tot onderhoud van wegen, dat op de balansdatum wel is voltooid, doch nog niet is opgeleverd; b. bij de waardering van onderhanden werken waarop een voorgecalculeerd verlies wordt verwacht, rekening mag houden met het constante deel van de (toekomstige) algemene kosten.
3.3.1. Ten aanzien van de gedeclareerde termijnen als hiervoor bedoeld sub a.1, heeft het Hof overwogen, dat de wijze van declareren meebrengt dat een voorspoedige gang van zaken bij eerdere besteksposten van het werk tegenvallers bij de later uitgevoerde posten daarvan geenszins uitsluiten; dat herziening van verrekenprijzen en verrekening van kortingen uitgesteld wordt tot de eindafrekening; dat onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de termijndeclaraties niet het karakter hebben van zelfstandige vorderingen die als verdiend kunnen worden beschouwd.
3.3.2. Voorzover het middel van de Staatssecretaris tegen dit oordeel opkomt, faalt het. In het geval van aanneming van werk laat goed koopmansgebruik toe dat winstneming wordt uitgesteld tot het moment waarop het desbetreffende werk is opgeleverd. In het oordeel van het Hof, dat onder de omstandigheden van het onderhavige geval de termijndeclaraties niet het karakter hebben van zelfstandige vorderingen die als verdiend kunnen worden beschouwd, ligt besloten dat die declaraties geen betrekking hadden op de oplevering van gehele werken of op zichzelf staande delen van werken. 's Hofs oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
3.3.3. Ten aanzien van de winstneming op de hiervoor sub a.2. bedoelde termijnen, waaronder de slottermijn, heeft het Hof geoordeeld: dat de datum van de formele oplevering uitsluitend verband hield met de wens van de opdrachtgever om juist in de winterperiode te bezien of het werk deugdelijk was uitgevoerd; dat onder voormelde omstandigheden er onvoldoende aanleiding is om de periode nà 31 december 1989 anders te zien dan als een garantieperiode; dat er alsdan onvoldoende gegronde redenen zijn om het met het werk behaalde resultaat, behoudens mogelijkerwijs een voorziening voor de kosten die op de balansdatum kunnen voortvloeien uit de lopende garantieverplichtingen, volgens goed koopmansgebruik niet aan het jaar 1989, maar aan een later jaar toe te rekenen.
3.3.4. Het middel van belanghebbende keert zich tegen dit oordeel. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de werken ter zake waarvan de in 3.3.3 bedoelde termijnen werden gedeclareerd, op de balansdatum weliswaar niet in formele doch wel in materiële zin waren opgeleverd. 's Hofs oordeel dat goed koopmansgebruik alsdan niet toestaat de winstneming op die werken uit te stellen tot een later jaar, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het Hof heeft voorts, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat in de omstandigheden van dit geval de vorming van een voorziening als hiervóór bedoeld, niet is toegestaan. Het middel faalt derhalve.
3.3.5. Ter zake van de verliesneming bij voorgecalculeerde tekorten heeft het Hof geoordeeld dat weliswaar het algemene deel van de constante kosten onafhankelijk is van de produktie-omvang van het volgende jaar, maar, indien, zoals in casu, vaststaat dat een deel van die kosten zullen zijn toe te rekenen aan het in het onderhavige jaar 1989 overeengekomen verliesgevende werk en die kosten aldus geen bijdrage meer kunnen leveren aan de daarmede in het volgende jaar te genereren winst, het aan goed koopmansgebruik inherente voorzichtigheidsbeginsel meebrengt dat voor die kosten op de balansdatum een voorziening mag worden gevormd.
3.3.6. Het middel van de Staatssecretaris, ook voorzover het zich tegen dat oordeel verzet, faalt. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft dat van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep van belanghebbende, alsmede het beroep van de Staatssecretaris; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, voorzover betrekking hebbende op het door de Staatssecretaris ingestelde beroep, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 26 februari 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 31.928 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1989 X B.V.
Parket, 21 augustus 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
vice versa
Edelhoogachtbaar College,