ECLI:NL:HR:1997:AA2074

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31919
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. van der Linde
  • J. Bellaart
  • M. van Putt-Lauwers
  • H. van Brunschot
  • C. Meij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over desinvesteringsbetalingen bij vervreemding van huurrecht en appartementsrecht

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1995, betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 159.608,--, vermeerderd met desinvesteringsbetalingen van ƒ 40.181,--. Na bezwaar tegen de aanslag, handhaafde de Inspecteur deze, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of belanghebbende bij de vervreemding van het appartementsrecht van het pand op 3 november 1989 een desinvesteringsbetaling ter zake van het huurrecht verschuldigd was. Het Hof had deze vraag bevestigend beantwoord, maar belanghebbende betoogde dat het huurrecht op 3 november 1989 niet meer bestond, omdat het reeds in 1988 was tenietgegaan door de aankoop van het appartementsrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat de vervreemding van het appartementsrecht niet tevens kon worden aangemerkt als een vervreemding van het huurrecht, aangezien het huurrecht door de verwerving van het appartementsrecht in 1988 was komen te vervallen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Inspecteur, en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 159.608,--, met een desinvesteringsbetaling van ƒ 24.656,--. Tevens werden de proceskosten van belanghebbende vergoed, zowel voor de cassatie als voor het Hof.

Dit arrest is op 5 maart 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 september 1995 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.608,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 40.181,--. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In het onderhavige jaar (1989) dreef belanghebbende een onderneming - detailhandel in schoenen - in de vorm van een vennootschap onder firma. Belanghebbende en zijn medevennoot hebben in 1986 ter verkrijging van een huurrecht van een winkelruimte (hierna: het pand) een bedrag van ƒ 180.000,-- betaald aan de vorige huurder van dat pand. De eigendom van het pand berustte bij de gemeente Z. De Inspecteur heeft ter zake van voormelde betaling voor het huurrecht belanghebbende een investeringsbijdrage toegekend. Op 24 juni 1988 kochten de vennoten het appartementsrecht, recht gevend op het uitsluitend gebruik van de winkelruimte, van het pand van de gemeente voor een bedrag van ƒ 159.000,--. In de loop van het onderhavige jaar is de vennootschap in liquidatie getreden. De vennoten verkochten en leverden het appartementsrecht op 3 november 1989 aan een derde voor een prijs van ƒ 690.000,--. De feitelijke levering vond plaats in 1990. Bij de vaststelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1989 heeft de Inspecteur ter zake van de vervreemding van het huurrecht een desinvesteringsbetaling in aanmerking genomen, berekend over ƒ 180.000,--.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende bij de vervreemding van het appartementsrecht van het pand op 3 november 1989 een desinvesteringsbetaling ter zake van het huurrecht is verschuldigd geworden. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
3.3. Het middel keert zich tegen voormelde beslissing van het Hof met het betoog dat op 3 november 1989 geen sprake kon zijn van een vervreemding van het huurrecht, aangezien dat recht reeds in 1988 - door de aankoop door belanghebbende en diens medevennoot van het appartementsrecht van het pand - had opgehouden te bestaan.
3.4. Door de verwerving van het appartementsrecht in 1988 is het huurrecht als zodanig tenietgegaan. De vervreemding van het appartementsrecht in 1989 kan derhalve niet tevens worden aangemerkt als een vervreemding van het huurrecht. De investeringsbijdrage is verleend voor een investering in het huurrecht en niet ter zake van een investering in het appartementsrecht, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen aanleiding geven voor de veronderstelling dat het huurrecht in directe samenhang met het appartementsrecht werd verworven en aldus in feite de verwerving van de onderscheiden rechten tezamen als de verwerving van het appartementsrecht zou moeten worden aangemerkt. Zulks brengt mee dat bij de vervreemding van het appartementsrecht geen desinvesteringsbetaling verschuldigd is geworden. Het middel treft derhalve doel.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.608,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 24.656,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 159.608,--, onder vermeerdering van de belasting met desinvesteringsbetalingen ten bedrage van ƒ 24.656,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 5 maart 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.