ECLI:NL:HR:1997:AA2070

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32227
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Stoffer
  • J. Zuurmond
  • F. Fleers
  • M. Pos
  • A. Beukenhorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van verbruiksbelasting op gevaarlijke afvalstoffen als brandstof

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van X B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op de verbruiksbelasting van vloeibare brandstoffen. De belanghebbende heeft over het tijdvak van 1 november 1992 tot en met 30 november 1992 aangifte gedaan voor de verbruiksbelasting, maar het bezwaar tegen het belastingbedrag van ƒ 147.227,28 werd door de Inspecteur ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd.

In cassatie heeft de belanghebbende enkele middelen van cassatie voorgesteld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende een inrichting drijft voor de vervaardiging van chemische producten, waarbij gevaarlijke afvalstoffen, aangeduid als Teer-1 en Teer-2, ontstaan. Deze stoffen worden verwarmd en in vloeibare toestand naar een verbrandingsoven getransporteerd. De Hoge Raad oordeelt dat deze stoffen voldoen aan de definitie van brandstof zoals vastgelegd in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm), en dat de stellingen van de belanghebbende over de belastingheffing op fossiele brandstoffen geen steun vinden in de wetsgeschiedenis.

De Hoge Raad concludeert dat de door de belanghebbende verbrande Teer-1 en Teer-2 als brandstof moeten worden aangemerkt en dat de middelen van cassatie falen. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep. Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 april 1996 betreffende na te melden vol doening op aangifte.
1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 november 1992 tot en met 30 november 1992 aangifte gedaan voor de verbruiksbelasting van vloeibare brandstoffen, geheven ingevolge artikel 61c, aanhef en letter i, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, ten bedrage van ƒ 147.227,28. Het door belanghebbende tegen het bedrag aan belasting gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een ver toogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende drijft een inrichting voor de vervaardiging van chemische produkten als bedoeld in artikel 61c, letter i, van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (tekst vanaf 1 juli 1992, hier na: de Wabm). In deze inrichting ontstaan bij de verwerking van tolueen twee reststoffen, hierna aan geduid als Teer-1 en Teer-2. Deze worden na menging opgeslagen in tanks die worden verwarmd om het mengsel vloeibaar te houden. Via leidingen wordt het mengsel vervolgens in vloeibare toestand bij een temperatuur van 150 tot 180 graden Celsius naar een verbrandingsoven getransporteerd. Verwarming tot die temperatuur is noodzakelijk om stolling en verstop ping te voorkomen. De bij de verbranding vrijkomende energie wordt in het produktieproces benut. Bij de verbranding kunnen verontreinigende stoffen als CO2 en NOx in de buitenlucht geraken. Teer-1 en Teer-2 zijn gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. 3.2. In de Wabm, ingevolge welke wet de onderhavige aanslag is opgelegd, wordt onder brandstof verstaan: een stof - met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen - dienende voor verbranding met het doel de daarbij onstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verbrande Teer-1 en Teer-2 voldoen aan alle voorwaarden zoals vervat in deze definitie, zodat deze stoffen voor de toepassing van de financiële bepalingen in de Wabm als brandstof dienen te worden aangemerkt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de stellingen van belanghebbende dat de brand stoffenbelasting uitsluitend ziet op fossiele brand stoffen en uitsluitend ziet op het brandstofgebruik van uit het gebruik van fossiele brandstoffen verkregen restbrandstoffen geen steun vinden in de wetsgeschiedenis. 3.4. Voor zover de middelen 2, 4 en 5 die oordelen gebrekkig gemotiveerd noemen, falen zij omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Deze middelen treffen ook voor het overige geen doel omdat 's Hofs oordeel gelet op de door de geschiedenis en strekking van de financiële bepalingen van de Wabm geboden ruime uitleg van het begrip brandstof juist zijn (HR 27 november 1996, nr. 31.409, V-N 1996, p. 4905). 3.5. Het Hof heeft belanghebbendes betoog dat de door haar verbrande Teer-1 en Teer-2 niet onder de heffing voor vloeibare brandstoffen vallen, nu deze stoffen slechts in verwarmde toestand vloeibaar zijn, verworpen door te oordelen dat bepalend is dat het door belanghebbende verbrande restprodukt in vloeibare vorm in de verbrandingsoven wordt geleid teneinde het te verbranden. Dit oordeel is juist. Noch de tekst van de wet, noch de geschiedenis van de totstandkoming ervan bieden steun voor de door belanghebbende bepleite beperkte opvatting van het begrip "vloeibare brandstof" in de zin van artikel 61c, letter i, van de Wabm. Ook het eerste middel faalt derhalve. 3.6. Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot bemantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.