gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.124,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 6.878,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel en ambtshalve aanwezig bevonden grond tot cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is op 5 januari 1993 op het Marokkaanse consulaat te R in het huwelijk getreden met A, die de Marokkaanse nationaliteit had. Belanghebbende had naast de Marokkaanse ook de Nederlandse nationaliteit. Van dit huwelijk, alsmede van het feit dat A woonachtig was op hetzelfde adres als belanghebbende, is op 7 januari 1993 opgave gedaan bij het bevolkingsregister van haar woonplaats, Z. Nadat deze gemeente belanghebbende ongeveer zeven maanden nadien schriftelijk had meegedeeld dat haar huwelijk "ongeldig" was is zij op 28 januari 1994 in Marokko opnieuw met A gehuwd. Belanghebbende heeft in 1993 een bedrag van ƒ 19.246,-- terzake van ten behoeve van A gemaakte ziektekosten uitgegeven. 3.2. Het middel, dat is gericht tegen het - voor het zich volgens het Hof voordoende geval van een eerst op 28 januari 1994 gesloten huwelijk gegeven - oordeel van het Hof dat voldaan is aan de voor ongehuwd samenwonenden geldende voorwaarde van artikel 46a, lid 1, in verbinding met artikel 56, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) dat sprake moet zijn van het duurzaam voeren van een gemeenschappelijke huishouding, is gegrond. Bij dat oordeel is het Hof ten onrechte eraan voorbijgegaan dat A, naar het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, eerst vanaf 7 januari 1993 stond ingeschreven op hetzelfde adres als belanghebbende. Voor het oordeel dat sprake was van het duurzaam voeren van een gemeenschappelijke huishouding zou evenwel, in verband met het bepaalde in artikel 56, lid 2, van de Wet vereist zijn geweest dat belanghebbende en A vanaf 1 januari 1992 op hetzelfde adres ingeschreven hadden gestaan. 3.3. Met zijn oordeel dat belanghebbende in 1993 niet gehuwd was "door het ongeldig verklaren van haar huwelijk" heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht, dat het door belanghebbende op 5 januari 1993 op het Marokkaanse consulaat te R met A gesloten huwelijk niet voor erkenning in Nederland in aanmerking kwam omdat zij mede de Nederlandse nationaliteit had. 3.4. Dit oordeel is onjuist aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 13 december 1996, nr 8919, RvdW 1997,2 heeft geoordeeld dat het voltrekken van huwelijken in Nederland ten overstaan van een buitenlandse consulaire ambtenaar ook rechtsgeldig kan plaatsvinden in het geval dat - zoals hier - een der aanstaande echtgenoten mede de Nederlandse nationaliteit bezit. 3.5. Laatstgenoemd oordeel wijkt, zoals uiteengezet in de aan het arrest voorafgegane Voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet, af van de ter zake tot dusver in Nederland gevolgde rechtspraktijk en hier te lande algemeen geldende opvatting. Om deze reden kan niet worden gezegd dat partijen bij hun stellingname voor het Hof rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de dubbele nationaliteit van belanghebbende niet in de weg stond aan erkenning van het op 5 januari 1993 gesloten huwelijk. In verband hiermee zal de Hoge Raad de zaak niet zelf afdoen, maar verwijzen teneinde partijen de gelegenheid te bieden die stellingname aan te passen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in arti- kel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en - bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--.
Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.