Uitspraak
[woonplaats].
1 juli 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 1996 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk, voor poging tot doodslag en het in strijd handelen met de Wet wapens en munitie. De verdachte had op 30 oktober 1993 op de openbare weg een schietwapen voorhanden gehad en had een kogel afgevuurd op een man genaamd [betrokkene 1]. Tijdens de behandeling in hoger beroep deed de raadsman van de verdachte een beroep op noodweer, stellende dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een aanval van [betrokkene 1], die als eerste een pistool trok en op de verdachte schoot. Het Hof verwierp dit verweer, oordelend dat de verdachte zelf de confrontatie had gezocht door gewapend naar de plaats van het voorval te gaan.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake was van een noodweersituatie. De enkele omstandigheid dat de verdachte eerder op de avond door [betrokkene 1] was bedreigd, rechtvaardigde niet de conclusie dat de verdachte de confrontatie had gezocht. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij de beoordeling van verweren als noodweer. De Hoge Raad stelt dat de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, niet voldoende waren onderzocht, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak.