Uitspraak
[het slachtoffer]:
25 juni 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de doodslag door een schotverwonding die heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, waarbij de verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de hals van het slachtoffer heeft afgevuurd. Dit heeft geleid tot een dwarslaesie en een longinfectie, die uiteindelijk de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. De Hoge Raad behandelt de vraag of er sprake is van een causaal verband tussen de handelingen van de verdachte en de dood van het slachtoffer, vooral in het licht van de keuze van het slachtoffer om af te zien van medische behandeling voor de longinfectie.
De feiten zijn als volgt: op 15 juli 1994 ontstond er een woordenwisseling tussen de verdachte en het slachtoffer, waarna de verdachte het wapen pakte en per ongeluk het schot afvuurde. Het slachtoffer raakte ernstig gewond en werd opgenomen in het ziekenhuis, waar zij uiteindelijk overleed aan complicaties van de schotverwonding. De verdediging voerde aan dat het causaal verband was verbroken door de keuze van het slachtoffer om geen medische behandeling te ondergaan.
Het hof oordeelde echter dat de dood van het slachtoffer nog steeds aan de verdachte kon worden toegerekend, ondanks deze keuze. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de omstandigheden die door de verdachte waren gecreëerd, het slachtoffer hebben gedwongen om af te zien van behandeling. De beslissing van het hof werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd, gezien de ernst van de verwondingen die het slachtoffer had opgelopen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot vijf jaar gevangenisstraf.