Uitspraak
[woonplaats].
25 juni 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een uitspraak van de Rechtbank, waarin het OM niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordelingen. De zaak betreft een snelheidsovertreding, waarbij de verdachte eerder was veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De Kantonrechter had in zijn beslissingen op de ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging deze niet in het vonnis opgenomen, wat in strijd is met artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering. De Rechtbank oordeelde dat deze afzonderlijke beslissingen geen deel uitmaakten van het vonnis en dat zij niet aan enig rechtsmiddel waren onderworpen, wat het OM niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep.
De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel de Kantonrechter ten onrechte artikel 361a Sv niet heeft toegepast, het andersluidende oordeel van de Rechtbank onjuist is. Echter, omdat het middel van de Officier van Justitie hier niet tegen heeft geklaagd, leidt dit niet tot cassatie. De Hoge Raad bevestigt dat de oordelen van de Rechtbank in cassatie moeten worden geëerbiedigd, wat betekent dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de Rechtbank waren onderworpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het OM, omdat het middel niet tot cassatie kan leiden.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om beslissingen op vorderingen tot tenuitvoerlegging correct in vonnissen op te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze procedurele vereisten.