ECLI:NL:HR:1996:ZD0495

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
102.37
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Hermans
  • A. Keijzer
  • M. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • J. Koster
  • W. Corstens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid hoger beroep en vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordelingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een uitspraak van de Rechtbank, waarin het OM niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordelingen. De zaak betreft een snelheidsovertreding, waarbij de verdachte eerder was veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De Kantonrechter had in zijn beslissingen op de ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging deze niet in het vonnis opgenomen, wat in strijd is met artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering. De Rechtbank oordeelde dat deze afzonderlijke beslissingen geen deel uitmaakten van het vonnis en dat zij niet aan enig rechtsmiddel waren onderworpen, wat het OM niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep.

De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel de Kantonrechter ten onrechte artikel 361a Sv niet heeft toegepast, het andersluidende oordeel van de Rechtbank onjuist is. Echter, omdat het middel van de Officier van Justitie hier niet tegen heeft geklaagd, leidt dit niet tot cassatie. De Hoge Raad bevestigt dat de oordelen van de Rechtbank in cassatie moeten worden geëerbiedigd, wat betekent dat de vorderingen tot tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de Rechtbank waren onderworpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van het OM, omdat het middel niet tot cassatie kan leiden.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om beslissingen op vorderingen tot tenuitvoerlegging correct in vonnissen op te nemen en de gevolgen van het niet naleven van deze procedurele vereisten.

Uitspraak

25 juni 1996
Strafkamer
Nr. 102.370
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 28 december 1994 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Knartonrechter te Utrecht van 18 augustus 1993 – 1. Het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de afwijzende beslissing van de Kantonrechter te Utrecht op zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling; 2. Het Openbaar Ministerie niet-ontvankeliijk verklaard in zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling en 3. De verdachte ter zaken van “overtreding van artikel 21, aanhef en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990” veroordeeld tot een geldboete van zestienhonderd gulden, subsidiair zestien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van één jaar, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr Th.A. de Roos, advocaat te Amsterdam, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Procesgang
4.1. Bij de stukken van het geding bevinden zich:
- een extract vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 20 januari 1992 met parketnummer 000094–91, waarbij de verdachte is veroordeeld tot - onder meer - een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar;
- een extract vonnis van diezelfde Rechtbank van 20 januari 1992 met parketnummer 000098–91, waarbij de verdachte is veroordeeld tot - onder meer - een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 4 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
4.2. Op 18 augustus 1993 heeft de Kantonrechter als volgt beslist:
A. bij het hiervoor onder 1 vermelde, in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende, mondelinge vonnis tot veroordeling van de verdachte ter zake van het aldaar vermelde, op 31 oktober 1992 gepleegde feit, en
B. bij afzonderlijk gegeven beslissingen in de hiervoren onder 4.1 bedoelde zaken telkens tot afwijzing van de vorderingen van de Officier van Justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling.
4.3. De Officier van Justitie heeft tegen voormeld vonnis, en tegen voormelde beslissingen tot afwijzing, hoger beroep ingesteld. Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
4.4.1. De Rechtbank heeft de Officier van Justitie in zijn hoger beroep ter zake van vorenbedoelde vorderingen tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk verklaard, daartoe overwegende:
De rechter acht de officier van Justitie in zijn appel tegen de beslissingen inzake de vorderingen tot tenuitvoerlegging met zijn parketnummers 18.000094-91 en 18.000098-91 niet ontvankelijk. Deze beslissingen maken immers geen deel uit van het vonnis van de kantonrechter met het parketnummer 16/276242-93 en krachtens het bepaalde in artikel 14j van het Wetboek van Strafrecht zijn dergelijke afzonderlijke beslissingen niet aan enig rechtsmiddel onderworpen.
4.4.2. Voorts heeft zij, met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging in eerste aanleg, overwogen en beslist:
Ten aanzien van de vraag, of tenuitvoerlegging mogelijk is, als de algemene voorwaarde is overtreden, voordat de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling aan de veroordeelde is betekend en de proeftijd is ingegaan, overweegt de rechter alsvolgt.
Artikel 14 c lid 1 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat een voorwaardelijke veroordeling geschiedt onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De rechter legt deze bepaling op basis van de wetsgeschiedenis zodanig uit, dat, indien de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, ook een nieuw strafbaar feit, gepleegd voordat de proeftijd is ingegaan, in beginsel tot tenuitvoerlegging kan leiden.
Noodzakelijk is wel, dat de officier van justitie de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling conform het voorschrift van artikel 14e van het Wetboek van strafrecht zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde doet toekomen, daar hij anders de proeftijd naar believen zou kunnen verlengen. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie in de zaken met parketnummers 18.000094.91 en 18.000098.91 hier bijna 10 maanden, te weten van 4 februari 1992, toen het vonnis van de kantonrechter onherroepelijk werd, tot 13 november 1992 mee gewacht.
De rechter acht deze tijdspanne niet “”zo spoedig mogelijk”. De officier van justitie dient dan ook om deze reden in zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging niet ontvankelijk te worden verklaard.
5. Beoordeling van het middel
5.1. In strijd met het te dezen toepasselijke art. 361a Sv heeft de Kantonrechter zijn beslissingen op de ingediende vorderingen tot tenuitvoerlegging niet in het vonnis opgenomen. Ook indien art. 361a Sv ten onrechte niet is toegepast staat, gelet op art. 14j, eerste lid, Sr tegen een zodanige beslissing hoger beroep open. Het andersluidend oordeel van de Rechtbank is derhalve onjuist, doch nu daarover in het middel van de Officier van Justitie niet wordt geklaagd leidt zulks niet tot cassatie.
5.2. Voorts ligt in de bestreden uitspraak van de Rechtbank besloten het oordeel dat de verdachte geen beroep heeft ingesteld tegen de door de Kantonrechter afzonderlijk gegeven beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, bij welke beslissingen die vorderingen zijn afgewezen. Ook dat oordeel is in cassatie niet bestreden.
5.3. De oordelen als vermeld in 5.1 en 5.2 moeten dus in cassatie worden geëerbiedigd. Dat brengt mee dat genoemde vorderingen tot tenuitvoerlegging niet aan het oordeel van de Rechtbank waren onderworpen, zodat zij daarover ten onrechte heeft beraadslaagd en beslist. Nu het middel daarover niet klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster en Corstens in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op
25 juni 1996.