Uitspraak
23 april 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1934, was eerder door het Hof veroordeeld voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, in verband met aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar voor het gebruik van methylbromide. De verdachte had op 13 augustus 1990 en 17 september 1991 aanvragen ingediend waarin hij valselijk had verklaard dat hij tomaten zou telen, terwijl hij in werkelijkheid niet van plan was om tomaten te telen. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, voorwaardelijk, en een geldboete van zesduizend gulden, subsidiair zestig dagen hechtenis.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de verdachte verworpen. De Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de valsheid in geschrift steunde op voldoende bewijs, waaronder verklaringen van de verdachte zelf en ambtsedige proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst. De Hoge Raad benadrukte dat het oogmerk van de verdachte om de valse aanvragen als echt te gebruiken, voldoende was voor de bewezenverklaring van valsheid in geschrift. De Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat er geen gronden waren voor ambtshalve vernietiging.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de veroordeling van de verdachte en onderstreept de ernst van valsheid in geschrift in het kader van aanvragen voor vergunningen die van belang zijn voor de volksgezondheid en het milieu.