Uitspraak
[woonplaats].
23 april 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 april 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de vervolgbaarheid van een gemeenteambtenaar, die als feitelijk leidinggevende wordt beschuldigd van het opzettelijk verontreinigen van oppervlaktewater door het storten van verontreinigde baggerspecie in het Pikmeer. De verdachte, die hoofd was van de afdeling nieuwe werken van de gemeente Boarnsterhim, werd door het Hof veroordeeld tot een geldboete van 1.500 gulden, subsidiair vijftien dagen hechtenis. Het Hof had de eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden vernietigd.
De Hoge Raad oordeelt dat de gemeente Boarnsterhim, als publiekrechtelijke rechtspersoon, op grond van hoofdstuk 7 van de Grondwet immuun is voor strafvervolging. Dit betekent dat de gemeente niet strafrechtelijk kan worden vervolgd voor de gedragingen die zijn gepleegd in het kader van haar bestuurstaak. De Hoge Raad bevestigt dat, hoewel de gemeente niet vervolgbaar is, de ambtenaar die feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen wel strafrechtelijk kan worden vervolgd. Dit is in lijn met artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat stelt dat vervolging kan plaatsvinden tegen de rechtspersoon of tegen degenen die opdracht hebben gegeven of feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar de Economische Kamer van het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat het Hof moet vaststellen of de veronderstelling dat de gemeente niet strafrechtelijk vervolgbaar is, juist is, en dat dit de mogelijkheid niet uitsluit dat de verdachte op basis van eigen daderschap kan worden veroordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de verhouding tussen publiekrechtelijke rechtspersonen en strafrechtelijke aansprakelijkheid.