Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 16.115 (C95/268)
AS
gevestigd te 's-Gravenhage ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr R.V. Kist.
Konmar heeft de vordering bestreden.
Bij vonnis van 23 juni 1993 heeft de Kantonrechter de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage . Konmar heeft (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenvonnis van 3 mei 1995 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel hoger beroep de [verweerster] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten als in rov. 4.5 van dit vonnis aangegeven.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
De [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank en tot bekrachtiging van het vonnis van de Kantonrechter met verbetering van gronden.
Konmar heeft in eerste aanleg ten verwere tegen de vordering onder meer aangevoerd dat geen sprake is van beoogd
eigengebruik, aangezien de [verweerster] geen supermarkt of winkel exploiteert en ook niet stelt dit van plan te zijn, en de enkele wens van het concern om er een vestiging bij te krijgen, geen dringende behoefte voor eigen gebruik meebrengt. De Kantonrechter heeft deze verweren gegrond bevonden en de vordering daarom afgewezen.
Met betrekking tot de vraag of de [verweerster] het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik als bedoeld in art. 7A:1631
alid 2 onder 2°, heeft de Rechtbank in rov. 4.5 van haar vonnis overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of sprake zou kunnen zijn van dringend eigen gebruik, van belang is of de [verweerster] op 2 februari 1992, althans vóór de opzegging van 27 mei 1992, een 100%-dochter van [C] B.V. is geworden, zoals door de [verweerster] was gesteld maar door Konmar was betwist. Tegen deze overweging komt onderdeel 3 van het middel op.
In rov. 4.6 is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat, indien komt vast te staan dat de [verweerster] ten tijde van de opzegging een 100%-dochter van [C] B.V. was, dringend eigen gebruik kan worden aangenomen. Dit oordeel wordt bestreden door onderdeel 4 van het middel.
Onderdeel 2 strekt ten betoge dat de Rechtbank doel en strekking van laatstvermelde bepaling heeft miskend door [C] B.V., die door de overdracht van de aandelen in de [verweerster] de moedermaatschappij van deze laatste is geworden, niet aan te merken als rechtsopvolger van de [verweerster] voor wat het verhuurderschap betreft, zulks niettegenstaande het feit dat door de aandelenoverdracht het economisch belang bij en de zeggenschap over het verhuurderschap met betrekking tot de winkelruimte bij [C] B.V. zijn komen te liggen.
Dit betoog treft doel. Zoals uit de wetsgeschiedenis - in het bijzonder uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 6 geciteerde uitlatingen van de regering bij de behandeling van wetsontwerp 8875 - kan worden afgeleid, heeft men bij het tot stand brengen van de onderhavige wettelijke regeling willen voorkomen dat de huurder van bedrijfsruimte kort na het optreden van een nieuwe verhuurder wordt geplaatst voor de noodzaak het gehuurde te ontruimen op grond van de wens van de nieuwe verhuurder om het gehuurde zelf in gebruik te nemen. Kennelijk heeft men daarbij niet gedacht aan een geval als het onderhavige, waarin de aandelen in de verhurende vennootschap in andere handen zijn gekomen en daarbij - zoals bij de beoordeling van dit onderdeel veronderstellenderwijze moet worden aangenomen - een situatie is ontstaan waarin het eigen belang van de verhurende vennootschap wordt gediend door het gebruik dat de nieuwe aandeelhoudster (moedermaatschappij) van het gehuurde wil gaan maken. Uit doel en strekking van het bepaalde in art. 7A:1631 lid 2 onder b volgt echter dat een zodanige overgang van belang en zeggenschap voor de toepassing van die bepaling op één lijn moet worden gesteld met opvolging in het verhuurderschap.
Het tegen die oordelen gerichte onderdeel 4 is gegrond voor zover het betoogt dat de Rechtbank aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Een vereenzelviging van moeder- en dochtervennootschap in die zin dat het beoogde gebruik door de moeder als gebruik door de dochter heeft te gelden, kan niet worden aanvaard op de enkele grond dat de moeder 100% van de aandelen in de dochter houdt. Voor een dergelijke vereenzelviging kan slechts plaats zijn indien op grond van alle omstandigheden - waaronder ook de statutaire doelomschrijving van de dochtervennootschap/verhuurder - moet worden aangenomen dat het eigen belang van deze laatste wordt gediend door het gebruik dat de moedermaatschappij van het gehuurde wil gaan maken.
- van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 688,49 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
13 december 1996.