ECLI:NL:HR:1996:ZC2222

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 december 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en duurzame ontwrichting in het personen- en familierecht

In deze zaak gaat het om een verzoek tot echtscheiding dat door de man is ingediend op 2 mei 1994, na een langdurige periode van psychische problemen en het verlaten van de echtelijke woning in januari 1993. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de echtscheiding en betwist dat er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk. De Rechtbank heeft na een mondelinge behandeling op 14 juni 1995 de echtscheiding uitgesproken, wat door het Gerechtshof te Amsterdam op 15 februari 1996 is bekrachtigd. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 6 december 1996 geoordeeld dat de Rechtbank en het Hof terecht hebben geoordeeld dat de man, ondanks zijn psychische problemen, in staat was om zijn wil te bepalen en dat er sprake was van duurzame ontwrichting. De Hoge Raad benadrukt dat als de eisende echtgenoot aanvoert dat hij niet meer kan samenleven met de gedaagde echtgenoot, dit door de rechter moet worden opgevat als een ernstige aanwijzing voor duurzame ontwrichting. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vrouw, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Hof in stand blijven.

Deze uitspraak onderstreept het belang van de wilsbekwaamheid van de eisende echtgenoot in echtscheidingsprocedures en bevestigt dat psychische problemen niet automatisch leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van duurzame ontwrichting. De Hoge Raad heeft de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot benoeming van een deskundige ter beoordeling van de wilsbekwaamheid van de man ook als niet onbegrijpelijk beoordeeld.

Uitspraak

6 december 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8828 (R96/35HR)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 mei 1994 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank met het verzoek - kort samengevat - echtscheiding, althans scheiding van tafel en bed tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
De vrouw heeft tegen het verzoek verweer gevoerd.
Nadat de Rechtbank na een mondelinge behandeling bij tussenbeschikking van 8 februari 1995 een voortzetting daarvan had bepaald, en vervolgens de behandeling dienovereenkomstig had voortgezet, heeft zij bij eindbeschikking van 14 juni 1995 de echtscheiding uitgesproken.
Tegen beide beschikkingen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 15 februari 1996 heeft het Hof, eveneens na een mondelinge behandeling, de bestreden beschikkingen van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2 . Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3 . Beoordeling van het middel3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Partijen zijn in 1953 met elkaar gehuwd. De man heeft in januari 1993 de echtelijke woning verlaten. Nadien heeft hij contacten gehad met een relatietherapeut en met diverse psychiaters en is hij ook enige malen opgenomen geweest in psychiatrische ziekenhuizen. Op 2 mei 1994 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding bij de Rechtbank ingediend, daartoe stellende dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft de gestelde duurzame ontwrichting betwist en bovendien aangevoerd dat de man, gezien de psychisch labiele situatie waarin hij verkeerde, niet in staat was zijn wil te bepalen.
3.2 De Rechtbank heeft, na een tussenbeschikking, bij eindbeschikking de verzochte echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft zij aan een verzoek van de vrouw, strekkende tot benoeming van een deskundige ter beoordeling van de wilsbekwaamheid van de man, geen gevolg gegeven.
3.3 Het Hof heeft de beschikkingen van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
"3.2. Uit het feit dat de man in het verleden in psychische nood heeft verkeerd en wellicht nog steeds psychiatrische begeleiding nodig heeft, kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een zodanige psychische stoornis dat hij niet in staat zou zijn om zijn wil te bepalen. Het verzoek van de vrouw tot benoeming van een deskundige dient dan ook te worden afgewezen.
3.3. Uit het relaas van de vrouw, dat zich bij de stukken bevindt, is op te maken dat in haar beleving de crisis in het huwelijk van partijen terug te voeren is op een complex van factoren, die los van het huwelijk staan en dat, indien zulks door middel van een deskundige begeleiding van de man, aan hem duidelijk zou worden gemaakt, deze crisis overwonnen kan worden.
Ook als de visie van de vrouw juist zou zijn, doet dat niet af aan het feit dat onder de gegeven omstandigheden het huwelijk als duurzaam ontwricht moet worden beschouwd.
Nu de man volhardt bij zijn verzoek tot echtscheiding en hij in staat is zijn wil te bepalen is voor een begeleiding als door de vrouw gewenst geen plaats; de wet biedt hiervoor geen basis.".
Tegen deze overwegingen richt zich het middel. Onderdeel a bestrijdt de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een deskundige (rov. 3.2) en onderdeel b klaagt erover dat het Hof met zijn oordeel over de duurzame ontwrichting (rov. 3.3) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4 Onderdeel a faalt. Blijkens rov. 2.5 aan het slot is het Hof bij zijn afwijzing van het verzoek tot benoeming van een deskundige uitgegaan van een verklaring van de behandelend psychiater volgens welke "er thans geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld" en "de man volledig wils- en oordeelsbekwaam is" en voorts van de - op zichzelf niet weersproken - stelling van de man dat hij "goed heeft nagedacht" alvorens het besluit tot echtscheiding te nemen en "geen basis" meer zag "om het huwelijk te laten voortbestaan" . Tegen deze achtergrond is de motivering voor bedoelde afwijzing niet onbegrijpelijk noch onvoldoende.
3.5 Eenmaal aangenomen dat de man bij zijn verzoek tot echtscheiding en bij de handhaving van dat verzoek heeft geweten wat hij wilde, faalt onderdeel b eveneens, reeds omdat overeenkomstig het standpunt van de Regering bij de behandeling van het thans geldende echtscheidingsrecht moet worden aangenomen dat, "als de eisende echtgenoot onder aanvoering van gronden stelt en blijft stellen dat hij, hoe ook, met de gedaagde echtgenoot niet meer kan samenleven, dit door de rechter moet worden opgevat als een zeer ernstige aanwijzing dat de toestand van 'duurzame ontwrichting' inderdaad bestaat" (Kamerstukken II 1970/71, 10 213, nr. 9, blz. 2, linker kolom) en omdat het Hof kennelijk dienovereenkomstig heeft geoordeeld en op die grond de duurzame ontwrichting heeft aangenomen. Dit oordeel getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en moet voor het overige als feitelijk en niet onbegrijpelijk in cassatie worden geëerbiedigd.
4 . Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
6 december 1996.