Uitspraak
[woonplaats], en
[woonplaats],
Internationale Nederlanden Groep N.V., gevestigd te
’s-Gravenhage,
11 september 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van eisers tegen de Internationale Nederlanden Groep N.V. (ING) naar aanleiding van een uitkoopprocedure. De eisers, waarvan er één niet is verschenen, hebben in cassatie aangevoerd dat de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de prijsvaststelling van de aandelen. De Hoge Raad behandelt de vraag of een niet-verschenen gedaagde samen met een wel verschenen gedaagde beroep in cassatie kan instellen. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel de niet-verschenen gedaagde in principe geen cassatie kan instellen, de redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat hij dit recht wel heeft, omdat de wel verschenen gedaagde beroep in cassatie heeft ingesteld. Dit betekent dat de niet-verschenen gedaagde in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen, maar dat het rechtsmiddel van verzet niet meer voor hem openstaat.
De Ondernemingskamer had eerder geoordeeld dat de prijs voor de over te dragen aandelen niet uitsluitend op basis van de intrinsieke waarde mocht worden vastgesteld, maar dat ook andere factoren, zoals de beurskoers, in aanmerking moesten worden genomen. De Hoge Raad bevestigt deze lijn van redenering en oordeelt dat de Ondernemingskamer niet onredelijk heeft gehandeld door de waarde van de aandelen te baseren op de beurskoers en de ruilverhouding van het openbare bod. De Hoge Raad verwerpt de klachten van de eisers en oordeelt dat de Ondernemingskamer op juiste wijze heeft gehandeld.
De Hoge Raad wijst de kosten van het geding in cassatie toe aan de zijde van de verwerende partij, ING, en stelt deze op een bedrag van ƒ 3.570,-. Het arrest is gewezen op 11 september 1996 door de vice-president R.J.J. Jansen en de overige rechters.