Thans verweerster in cassatie — verder te noemen: KVV — heeft bij exploit van 6 januari 1989 thans eiseres tot cassatie — verder te noemen: Moksel — gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd Moksel te veroordelen om aan KVV te betalen een bedrag van ƒ 477.450,38, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% boven het promessedisconto van de Nederlandse Bank N.V., althans met de wettelijke rente met ingang van 6 januari 1989.
Moksel heeft allereerst een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, vervolgens tegen de vordering verweer gevoerd, en harerzijds in reconventie gevorderd vast te stellen dat KVV ten opzichte van Moksel ter zake van de zich bij haar in bewaring bevonden hebbende aan Moksel in eigendom toebehorende goederen een beroep op enig retentierecht niet is toegekomen noch haar enig ander recht tot terughouding der goederen toekwam, en zij derhalve de afgifte der goederen sedert eind mei 1988 ten onrechte aan Moksel heeft geweigerd, zulks onder veroordeling van KVV aan Moksel te vergoeden alle schade welke zij dientengevolge heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; voorts heeft Moksel gevorderd vast te stellen dat op Moksel voor de periode na 1 juni 1988 geen verplichting heeft gerust tot betaling aan KVV van enig bedrag ter zake van de bewaring door KVV van de ten processe bedoelde goederen, althans zij voor die periode niet tot generlei betaling aan KVV gehouden is geweest, met veroordeling van KVV tot restitutie aan Moksel van hetgeen deze ingevolge het te haren laste in kort geding op 19 oktober 1988 gewezen vonnis aan KVV heeft betaald, te weten ƒ 190.315,61, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag waarop dit bedrag aan KVV werd ‘’betaald’’, vermeerderd met de wettelijke rente over de op deze hoofdsom opeisbaar geworden rente voor zover deze telkens voor een periode van 1 jaar opeisbaar zal zijn geworden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 januari 1991 in conventie KVV bewijslevering opgedragen en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 19 augustus 1992 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft KVV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Moksel heeft incidenteel hoger beroep ingesteld; zij heeft daarbij haar reconventionele eis gewijzigd en gevorderd het bestreden eindvonnis in reconventie te vernietigen en KVV te veroordelen tot betaling aan haar primair van ƒ 190.315,61, subsidiair van ƒ 65.215,61, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 1988, althans vanaf 20 september 1989.
Bij arrest van 24 januari 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis van 23 januari 1992 bekrachtigd, het vonnis van 19 augustus 1992, in conventie gewezen, vernietigd, Moksel veroordeeld om aan KVV te betalen een bedrag van ƒ 31.570,12, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 januari 1989, het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen, en het bestreden vonnis van 19 augustus 1992 voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.