ECLI:NL:HR:1996:ZC2115

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
15.976
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • M. Mijnssen
  • H. Heemskerk
  • J. Herrmann
  • P. Nieuwenhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht van de bewaarnemer tegenover de derde-eigenaar van de bewaarde zaken

In deze zaak gaat het om de vraag of KVV, als bewaarnemer van een partij vlees, een retentierecht kan uitoefenen tegenover Moksel, de eigenaar van het vlees. KVV had in de jaren 1987 en 1988 het vlees van Moksel in bewaring genomen en vorderde betaling van opslagkosten. Moksel had echter een exceptie van onbevoegdheid ingediend en stelde dat KVV geen recht had op de opslagkosten omdat er geen overeenkomst tussen hen bestond. De Rechtbank te Middelburg had in eerdere vonnissen de vorderingen van KVV afgewezen, waarna KVV in hoger beroep ging. Het Gerechtshof bekrachtigde de eerdere vonnissen, maar oordeelde dat Moksel wel degelijk aansprakelijk was voor de opslagkosten, omdat zij had ingestemd met de voorwaarden van KVV door geen bankgarantie te stellen. Moksel ging in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat KVV haar retentierecht aan Moksel kon tegenwerpen, ook al was Moksel geen partij bij de overeenkomst tussen KVV en ATF, de expediteur. De Hoge Raad verwierp zowel het principale als het incidentele beroep en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

28 juni 1996
Eerste Kamer
Nr. 15.976 (C 95/128)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland A. Moksel AG,
gevestigd te Buchloe, Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr H.G.T.J. Jansen,
t e g e n
Koel- en vriesveem Vlissingen B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Thans verweerster in cassatie — verder te noemen: KVV — heeft bij exploit van 6 januari 1989 thans eiseres tot cassatie — verder te noemen: Moksel — gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd Moksel te veroordelen om aan KVV te betalen een bedrag van ƒ 477.450,38, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% boven het promessedisconto van de Nederlandse Bank N.V., althans met de wettelijke rente met ingang van 6 januari 1989.
Moksel heeft allereerst een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, vervolgens tegen de vordering verweer gevoerd, en harerzijds in reconventie gevorderd vast te stellen dat KVV ten opzichte van Moksel ter zake van de zich bij haar in bewaring bevonden hebbende aan Moksel in eigendom toebehorende goederen een beroep op enig retentierecht niet is toegekomen noch haar enig ander recht tot terughouding der goederen toekwam, en zij derhalve de afgifte der goederen sedert eind mei 1988 ten onrechte aan Moksel heeft geweigerd, zulks onder veroordeling van KVV aan Moksel te vergoeden alle schade welke zij dientengevolge heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; voorts heeft Moksel gevorderd vast te stellen dat op Moksel voor de periode na 1 juni 1988 geen verplichting heeft gerust tot betaling aan KVV van enig bedrag ter zake van de bewaring door KVV van de ten processe bedoelde goederen, althans zij voor die periode niet tot generlei betaling aan KVV gehouden is geweest, met veroordeling van KVV tot restitutie aan Moksel van hetgeen deze ingevolge het te haren laste in kort geding op 19 oktober 1988 gewezen vonnis aan KVV heeft betaald, te weten ƒ 190.315,61, te vermeerderen met rente en kosten vanaf de dag waarop dit bedrag aan KVV werd ‘’betaald’’, vermeerderd met de wettelijke rente over de op deze hoofdsom opeisbaar geworden rente voor zover deze telkens voor een periode van 1 jaar opeisbaar zal zijn geworden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 januari 1991 in conventie KVV bewijslevering opgedragen en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 19 augustus 1992 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft KVV hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Moksel heeft incidenteel hoger beroep ingesteld; zij heeft daarbij haar reconventionele eis gewijzigd en gevorderd het bestreden eindvonnis in reconventie te vernietigen en KVV te veroordelen tot betaling aan haar primair van ƒ 190.315,61, subsidiair van ƒ 65.215,61, in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 november 1988, althans vanaf 20 september 1989.
Bij arrest van 24 januari 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis van 23 januari 1992 bekrachtigd, het vonnis van 19 augustus 1992, in conventie gewezen, vernietigd, Moksel veroordeeld om aan KVV te betalen een bedrag van ƒ 31.570,12, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 januari 1989, het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen, en het bestreden vonnis van 19 augustus 1992 voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Moksel beroep in cassatie ingesteld. KVV heeft incidenteel beroep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) KVV heeft in de jaren 1987 en 1988 een aan Moksel toebehorende partij halve varkens bewaard in haar vrieshuizen.
(ii) Agri Terminal Flushing B.V. (verder: ATF) heeft als expediteur, in opdracht van Moksel, genoemde partij vlees aan KVV in opslag gegeven en ook verdere werkzaamheden met betrekking tot die partij verricht.
(iii) KVV heeft de opslagkosten steeds aan ATF in rekening gebracht; de rekeningen zijn tot en met de maand oktober 1987 door ATF voldaan. ATF heeft de rekeningen van KVV over de maanden november 1987 tot en met mei 1988 niet betaald. Moksel is eerst in mei 1988 van dit laatste op de hoogte gesteld.
(iv) ATF heeft op haar beurt de opslagkosten aan Moksel in rekening gebracht. Moksel heeft die kosten in ieder geval tot en met 22 mei 1988 aan ATF voldaan.
(v) Bij vonnis in kort geding van de President van de Rechtbank te Middelburg van 19 oktober 1988 is Moksel veroordeeld om het vlees binnen twee weken na betekening van het vonnis uit de vrieshuizen van KVV terug te nemen tegen betaling van de opslagkosten met ingang van 1 juni 1988.
(vi) Na het onder (v) genoemde vonnis heeft Moksel ter zake van opslag van het vlees na 1 juni 1988 ƒ 190.315,61 aan KVV betaald.
(vii) ATF is op 7 september 1988 in staat van faillissement verklaard.
(viii) Het vlees is op 31 oktober 1988 ongeschikt verklaard voor menselijke consumptie en in november 1988 ter vernietiging afgevoerd uit het vrieshuis van KVV.
3.2 In dit geding heeft KVV in conventie betaling gevorderd van ƒ 477.450,38. Dit bedrag betreft in hoofdzaak het bewaarloon voor de periode november 1987 tot en met mei 1988; voor ƒ 31.570,12 betreft het bewaarloon voor de periode die op 1 juni 1988 is ingegaan.
KVV heeft aan haar vordering primair ten grondslag gelegd dat zij het vlees in opslag heeft genomen op grond van een tussen haar en Moksel tot stand gekomen overeenkomst. Subsidiair heeft KVV aangevoerd dat Moksel gebonden was aan de door KVV gehanteerde Nekovri-voorwaarden volgens welke de eigenaar van de in bewaring gegeven zaken heeft te gelden als (mede-)bewaargever. Voor de bewaarneming van het vlees na 1 juni 1988 achtte KVV, Moksel in ieder geval aansprakelijk voor het bewaarloon omdat aan Moksel was te wijten dat het vlees na die datum opgeslagen was gebleven terwijl Moksel wist dat ATF het bewaarloon niet aan KVV betaalde.
Ten verwere heeft Moksel aangevoerd dat KVV alleen met ATF een overeenkomst had gesloten; tussen Moksel en KVV is, naar Moksel aanvoert, geen overeenkomst tot stand gekomen. Moksel heeft al hetgeen ATF haar met betrekking tot de opslag van het vlees in rekening heeft gebracht aan ATF betaald.
3.3 In reconventie heeft Moksel een verklaring voor recht gevorderd dat KVV geen retentierecht ter zake van het vlees toekwam zodat KVV sedert eind mei 1988 ten onrechte afgifte van het vlees aan Moksel heeft geweigerd. Voorts heeft Moksel een verklaring voor recht gevorderd dat zij niet tot betaling van bewaarloon over de op 1 juni 1988 aangevangen periode gehouden was. Zij heeft het bedrag van ƒ 190.315,61 als onverschuldigd betaald, teruggevorderd.
De stelling dat zij genoemd bedrag onverschuldigd heeft betaald, heeft zij ook aangevoerd als verweer tegen de vordering van KVV in conventie tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag van ƒ 31.570,12. Subsidiair heeft Moksel zich op het standpunt gesteld dat KVV haar over de op 1 juni 1988 aangevangen periode een bedrag van ƒ 65.215,61 teveel in rekening heeft gebracht zodat KVV in ieder geval dat bedrag als onverschuldigd betaald zou dienen te restitueren.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De Hoge Raad vindt aanleiding eerst onderdeel 3 betreffende de vordering van Moksel in reconventie te bespreken, dat is gericht tegen 's Hofs rov. 12.
Nadat het Hof in rov. 11 had geoordeeld, kort weergegeven, dat Moksel tegen een door haar te stellen bankgarantie in mei of juni 1988 uitlevering van de partij vlees had kunnen verkrijgen, heeft het Hof in rov. 12 geoordeeld dat het door KVV — tegenover afgifte van het vlees — verlangen van een bankgarantie was ingegeven door de gerechtvaardigde behoefte van KVV aan een in de plaats van haar retentierecht komende zekerheid ter zake van het sedert november 1987 onbetaald gebleven bewaarloon. Voorts heeft het Hof in rov. 12 geoordeeld dat het vlees met ingang van juni 1988 voor rekening van Moksel bij KVV in opslag is gebleven.
In een en ander ligt besloten 's Hofs oordeel dat KVV eind mei 1988 tegen ATF retentierecht kon uitoefenen ter zake van het sedert november 1987 tot en met mei 1988 onbetaald gebleven bewaarloon, alsmede dat KVV dit retentierecht aan Moksel kon tegenwerpen ook al was deze geen partij bij de bewaarneming.
4.2 De meest principiële klacht van het onderdeel is opgenomen in subonderdeel 3.3. Die klacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat KVV het retentierecht, dat zij ontleende aan de bewaarneming tussen haar en ATF, aan Moksel kon tegenwerpen, die geen partij was bij die overeenkomst. Daarbij beroept KVV zich blijkens haar toelichting op het arrest HR 16 maart 1933, NJ 1933, 790, waarin de Hoge Raad oordeelde, samengevat weergegeven, dat degene die uit hoofde van een overeenkomst van aanneming van werk een zaak onder zich heeft die niet aan de wederpartij bij die overeenkomst toebehoort, het aan die overeenkomst ontleende retentierecht niet ook aan de eigenaar van de zaak kan tegenwerpen.
Sedert genoemd arrest heeft de rechtsopvatting ten aanzien van de werking van retentierecht ten opzichte van derden zich in die zin ontwikkeld dat enerzijds is aangenomen dat het kan worden tegengeworpen aan derden die na het ontstaan van de vordering ter zake waarvan het retentierecht kan worden uitgeoefend, een recht op de zaak hebben verkregen (HR 13 mei 1988, NJ 1989, 201, en HR 23 juni 1995, NJ 1996, 216), terwijl anderzijds is aanvaard dat retentierecht in een aantal gevallen kan worden tegengeworpen aan een derde met een ouder recht op de zaak (art. 1576
o(oud) BW en HR 1 mei 1964, NJ 1965, 339). Aldus moet worden aangenomen dat hetgeen thans in art. 3:291 BW is bepaald in overeenstemming is met het voor 1 januari 1992 — ook reeds ten tijde van het ontstaan van de vordering van KVV — geldende recht zoals dat zich sedert 1933 heeft ontwikkeld. Uit een en ander volgt dat de klacht faalt.
4.3 De overige klachten van het subonderdeel lenen zich voor gezamenlijke behandeling met de in de subonderdelen 3.2, 3.4 en 3.5 vervatte klachten. Zij zijn gericht tegen 's Hofs oordeel in rov. 12 dat zich aldus laat weergeven dat nu het stellen van de door KVV verlangde bankgarantie niet onoverkomelijk bezwaarlijk was voor Moksel, zij door van die mogelijkheid geen gebruik te maken en ervan af te zien uitlevering van het vlees te verkrijgen, heeft aanvaard dat dit voor haar rekening bij KVV in bewaring zou blijven zodat Moksel het bewaarloon rechtstreeks aan KVV verschuldigd was.
Ook deze klachten falen. Blijkens het hiervoor onder 4.1 en 4.2 overwogene is het Hof terecht ervan uitgegaan dat KVV haar retentierecht aan Moksel voor het volle bedrag van haar vordering wegens bewaarloon kon tegenwerpen en dat dit retentierecht niet verviel zolang niet het bewaarloon werd betaald of daarvoor zekerheid werd gesteld. Daarvan uitgaande heeft het Hof voorts geoordeeld dat uit de omstandigheid dat Moksel had verkozen niet de door KVV verlangde zekerheid te stellen — die naar 's Hofs in cassatie niet bestreden oordeel niet onoverkomelijk bezwarend voor Moksel was — moet worden afgeleid dat zij ermee instemde dat de verdere bewaarneming voor haar rekening geschiedde. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn van een afdoende motivering voorzien. Op dit een en ander stuiten de hier besproken klachten alle af.
4.4 Subonderdeel 3.6 klaagt dat KVV een bankgarantie heeft verlangd tot het veel te hoge bedrag van ƒ 720.000,-- en dat het Hof daarom ten onrechte aan de omstandigheid dat Moksel niet bereid was tot dat bedrag een bankgarantie te stellen de gevolgtrekking heeft verbonden dat Moksel heeft aanvaard dat het vlees voor haar rekening opgeslagen zou blijven en dat zij de aan de opslag verbonden kosten — met ingang van juni 1988 — rechtstreeks aan KVV verschuldigd was.
Het subonderdeel faalt. Het Hof heeft weliswaar in zijn rov. 11 geoordeeld dat — ten tijde van zijn arrest — vaststond dat de bankgarantie tot een te hoog bedrag werd verlangd, doch in het licht van de omstandigheden dat KVV een aan Moksel tegen te werpen retentierecht had ter zake van het bewaarloon over de periode van november 1987 tot en met mei 1988 — door KVV in deze procedure gesteld op ƒ 477.450,38 — en voorts dat Moksel het bedrag van ƒ 190.315,61 als bewaarloon over de met juni 1988 aangevangen periode eerst heeft betaald na het hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde kort geding vonnis, geeft 's Hofs gevolgtrekking niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Die gevolgtrekking is ook niet onbegrijpelijk of niet naar de eis der wet gemotiveerd.
4.5 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel in rov. 10 en 13, erop neerkomende dat Moksel de vordering van KVV ten bedrage van ƒ 31.570,12 op zichzelf niet heeft betwist. Het Hof heeft hetgeen Moksel tegen de vorderingen van KVV heeft aangevoerd kennelijk aldus opgevat dat Moksel ontkende dat enige grond ervoor bestond om aan te nemen dat zij bewaarloon aan KVV verschuldigd was. Voorts heeft het Hof in de stellingen van Moksel niet gelezen dat zij bestreed dat zij bewaarloon tot genoemd bedrag verschuldigd zou zijn, ook voor het geval zou komen vast te staan dat zij gehouden was met ingang van juni 1988 bewaarloon te betalen.
Het Hof heeft voorts in de gronden die Moksel heeft aangevoerd voor haar vordering tot betaling van het bedrag van ƒ 65.215,61, welk bedrag zij naar zij stelde teveel aan bewaarloon zou hebben betaald in het geval dat zij wel tot betaling van bewaarloon aan KVV gehouden zou zijn, kennelijk evenmin een specifieke bestrijding gelezen van de vordering van KVV tot betaling van ƒ 31.570,12. Aldus berust het bestreden oordeel van het Hof op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken. Die uitleg is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuit onderdeel 1 geheel af.
4.6 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs rov. 13 voor zover het Hof daarin, kort gezegd het beroep van Moksel op een aan haar toekomende tegenvordering van ƒ 65.215,61 ongegrond heeft geacht, nu Moksel te dier zake geen gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. Het onderdeel strekt ten betoge dat die vordering geen bewijs behoefde omdat het door Moksel becijferde bedrag van ƒ 65.215,61 de rekenkundig juiste gevolgtrekking is uit tussen partijen vaststaande feiten.
Het onderdeel faalt. In het bestreden oordeel ligt besloten 's Hofs oordeel dat de vordering van Moksel niet slechts berustte op een rekenkundige gevolgtrekking uit ten processe vaststaande feiten. Dit oordeel is in het licht van de inhoud van de gedingstukken en in het bijzonder in het licht van hetgeen KVV ter betwisting van deze vordering van Moksel bij pleidooi in hoger beroep had aangevoerd (pleitnota mr Van Leeuwen p. 29/30), niet onbegrijpelijk. 's Hofs oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1 Het middel betreft de vordering in conventie. Subonderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs rov. 4 tot en met 7 waarin het Hof zich verenigt met het oordeel van de Rechtbank dat KVV niet is geslaagd in het bewijs dat ATF de bewaarneming in naam en voor rekening van Moksel had gesloten.
5.1.2 De subonderdelen 1.2 tot en met 1.4 — subonderdeel 1.1 bevat geen klacht — zijn gericht tegen 's Hofs oordeel in zijn rov. 5:
‘’(…) dat beantwoording van de vraag of ATF te dezen in naam en voor rekening van Moksel heeft gehandeld vooreerst dient te geschieden aan de hand van hetgeen KVV en ATF jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.’’
Dat oordeel, dat spoort met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 11 maart 1977, NJ 1977, 521, 20 mei 1988, NJ 1988, 781, en 29 januari 1993, NJ 1994, 172, is juist. Voor zover subonderdeel 1.2 het weergegeven oordeel als onjuist bestrijdt, faalt het derhalve.
Voor zover de subonderdelen zich richten tegen 's Hofs oordeel dat KVV niet is geslaagd in het bewijs dat ATF te dezen heeft gehandeld in naam en voor rekening van Moksel, falen zij. Dat oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de getuigenverklaringen en van de inhoud van de overgelegde stukken. Daarbij heeft het Hof, naar blijkt uit zijn rov. 5 tot en met 7, bij zijn oordeelsvorming niet alleen de verklaringen en gedragingen van ATF en KVV betrokken maar ook de overige omstandigheden van het geval. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk; het is van een afdoende motivering voorzien en zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.
5.1.3 De in de subonderdelen 1.5 tot en met 1.17 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101
aRO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.2 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs rov. 8 waarin het Hof, in het voetspoor van de Rechtbank, heeft geoordeeld, samengevat weergegeven, dat aan de algemene voorwaarden van KVV niet een zo verstrekkende werking kan worden toegekend dat Moksel, die ten opzichte van KVV als derde geldt, dient te worden aangemerkt als bewaargever in de zin van die voorwaarden en op grond daarvan is gehouden de gevorderde opslagkosten, nogmaals, nu rechtstreeks aan KVV te betalen.
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden voorop gesteld dat het beginsel dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen handelende partijen, in bepaalde gevallen uitzondering kan lijden in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden. Daartoe zal echter een voldoende rechtvaardiging moeten kunnen worden gevonden in de aard van het betreffende geval, terwijl daarbij ook het wettelijk stelsel in het oog moet worden gehouden (HR 9 juni 1989, NJ 1990, 40).
Hiervan is ook het Hof uitgegaan. Het heeft evenwel kennelijk geoordeeld dat de aard van het onderhavige geval niet een uitzondering op het hiervoor bedoelde beginsel rechtvaardigde. Daarbij heeft het Hof blijkens de laatste zin van zijn rov. 7 en de voorlaatste zin van zijn rov. 8 van belang geacht dat het onderhavige geval mede hierdoor wordt gekenmerkt dat Moksel de aan de opslag van het vlees verbonden kosten aan ATF had betaald. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf gehanteerd. Het valt noch met het huidige wettelijk stelsel, zoals dit onder meer naar voren komt in art. 7:421 BW, noch met het voor 1 januari 1992 geldende wettelijke stelsel, dat op het punt van de werking van overeenkomsten jegens derden zeker niet verder ging dan het huidige recht, te verenigen dat degene die met een in eigen naam handelende lasthebber een overeenkomst heeft gesloten, in het geval waarin de lasthebber zijn verplichtingen jegens hem niet nakomt, nakoming daarvan door de lastgever zou kunnen afdwingen, ook in het geval waarin deze laatste zelf zijn verplichtingen jegens de lasthebber is nagekomen.
Op grond van een en ander falen alle klachten van het onderdeel. Voor zover subonderdeel 2.2 nog klaagt dat het Hof is uitgegaan van een verkeerde lezing van hetgeen KVV heeft gesteld kan het niet tot cassatie leiden omdat zulks niet van invloed is geweest op 's Hofs oordeelsvorming.
5.3 Onderdeel 3, dat strekt ten betoge dat de vordering van KVV wegens bewaarloon voor de week van 22 mei tot en met 29 mei 1988 ten bedrage van ƒ 8.846,50 in ieder geval toewijsbaar was, faalt. De Rechtbank heeft de vordering van KVV geheel afgewezen zonder dit onderdeel van die vordering afzonderlijk te bespreken. Daarbij heeft de Rechtbank als vaststaand aangenomen dat Moksel de facturen van ATF tot en met 29 mei 1988 had voldaan. Het Hof, dat blijkens zijn rov. 2 de zaak in hoger beroep in volle omvang heeft beoordeeld, heeft zich kennelijk hierbij aangesloten. In het licht van het feit dat KVV op dit punt in hoger beroep niet is teruggekomen, behoefde zulks geen nadere motivering.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep:
verwerpt het beroep;
In het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
In het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Heemskerk, Herrmann en Nieuwenhuis, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
28 juni 1996.