Uitspraak
24 mei 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Zonweg Holding B.V. en de Staat der Nederlanden. Zonweg, gevestigd in Spanje, had in eerste aanleg een vordering tot betaling ingediend bij het Kantongerecht te Amsterdam, welke door de Kantonrechter op 19 mei 1992 werd toegewezen. Zonweg ging in hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter, maar de Rechtbank te Amsterdam bekrachtigde dit vonnis op 19 oktober 1994. Hierop heeft Zonweg cassatie ingesteld, terwijl de Staat incidenteel beroep heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of het vonnis van de Kantonrechter vatbaar was voor hoger beroep, met name in het licht van artikel 38 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ambtshalve had moeten beoordelen of Zonweg in haar hoger beroep ontvankelijk was, aangezien de vordering een bedrag van ƒ 1.226,-- betrof, wat onder de appelgrens van ƒ 2.500,-- valt. Dit betekent dat hoger beroep niet openstond voor Zonweg, en de Hoge Raad verklaarde haar dan ook niet ontvankelijk in het hoger beroep.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het verzoek van Zonweg om een nieuwe termijn voor het instellen van beroep in cassatie afgewezen, omdat de wet geen dergelijke termijn kent en de situatie niet vergelijkbaar was met die in artikel 340 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verklaarde Zonweg niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter, en ook in het principaal beroep. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg.