Uitspraak
5 januari 1996.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser], de directeur en belangrijkste aandeelhouder van Stingel Chemie Nederland B.V. (hierna: Stingel Nederland), en de commanditaire vennootschap GLAUBRECHT STINGEL K.G. (hierna: Stingel Duitsland). Stingel Duitsland heeft [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en vorderde betaling van een bedrag van DM 165.129,29. [eiser] heeft verweer gevoerd en in reconventie de ontbinding van een overeenkomst van 14 juni 1982 gevorderd. De Rechtbank heeft [eiser] in conventie tot bewijslevering toegelaten, maar in reconventie iedere verdere uitspraak aangehouden. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarna [eiser] cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de borgtocht van [eiser] niet nietig is wegens misbruik van omstandigheden. Het Hof had overwogen dat Stingel Duitsland in redelijkheid de borgtocht kon bedingen en dat [eiser] niet in een benarde financiële situatie verkeerde. Ook werd vastgesteld dat de hoofdverbintenis van Stingel Nederland betrekking had op een door [eiser] niet betwiste schuld. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het beroep in cassatie veroordeeld.
Deze uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een borgtocht kan worden aangevochten op basis van misbruik van omstandigheden en de rol van de rechter in het beoordelen van de redelijkheid van de afspraken tussen partijen.