Uitspraak
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 13 september 1994 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1986. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag van ƒ 1.561.877,--, welke door de Inspecteur was gehandhaafd. De belanghebbende was houdster van alle aandelen in een andere vennootschap, [C] B.V., die als beleggingsinstelling kwalificeerde. De winst van [C] B.V. over het boekjaar 1985/1986 bedroeg ƒ 2.264.840,31, inclusief een boekwinst van ƒ 2.173.271,-- bij de verkoop van de aandelen in [C] B.V. op 25 juni 1986. De vraag die in geschil was, was of deze boekwinst vrijgesteld was op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gezien de status van [C] B.V. als beleggingsinstelling.
Het Hof had in eerste instantie geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was, omdat de deelneming een beleggingsinstelling betrof. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever in artikel 13, lid 2, geen regeling had getroffen voor gerealiseerde koerswinsten zoals in deze zaak. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat de boekwinst niet vrijgesteld is van belastingheffing. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de deelnemingsvrijstelling in relatie tot beleggingsinstellingen en de belastingheffing over gerealiseerde winsten.