ECLI:NL:HR:1996:BI5522

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 1996
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
30 655
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • B. Bellaart
  • M. de Moor
  • H. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelnemingsvrijstelling en boekwinst bij beleggingsinstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1986. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag van ƒ 1.561.877,--, welke door de Inspecteur was gehandhaafd. De belanghebbende was houdster van alle aandelen in een andere vennootschap, [C] B.V., die als beleggingsinstelling kwalificeerde. De winst van [C] B.V. over het boekjaar 1985/1986 bedroeg ƒ 2.264.840,31, inclusief een boekwinst van ƒ 2.173.271,-- bij de verkoop van de aandelen in [C] B.V. op 25 juni 1986. De vraag die in geschil was, was of deze boekwinst vrijgesteld was op grond van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gezien de status van [C] B.V. als beleggingsinstelling.

Het Hof had in eerste instantie geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was, omdat de deelneming een beleggingsinstelling betrof. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever in artikel 13, lid 2, geen regeling had getroffen voor gerealiseerde koerswinsten zoals in deze zaak. De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat de boekwinst niet vrijgesteld is van belastingheffing. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de deelnemingsvrijstelling in relatie tot beleggingsinstellingen en de belastingheffing over gerealiseerde winsten.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlandenderde kamer
nr. 30.655
4 december 1996
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.te
[Z]tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te 's-Hertogenboschvan 13 september 1994 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.561.877,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 26 februari 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende, opgericht op 28 december 1983, was tot 25 juni van het onderhavige jaar (1986) houdster van alle aandelen in [C] B .V., welke vennootschap sedert haar oprichting - eveneens op 28 december 1983 - een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1986; hierna: de Wet) vormde. Het boekjaar van [C] B .V. liep met ingang van 1 juni 1985 van 1 juni tot en met 31 mei. De winst van evengenoemde vennootschap over het boekjaar 1985/1986 beliep ƒ 2.264.840,31. In dit bedrag is begrepen ƒ 1.019.569,50 ter zake van een door haar gevormde, en per 31 mei 1986 opgeheven, herbeleggingsreserve, alsmede ƒ 57.683,63 ter zake van een - eveneens op 31 mei 1986 opgeheven - afrondingsreserve. In de periode tussen 1 en 23 juni 1986 heeft [C] B .V. de aard van haar beleggingen zodanig gewijzigd dat zij de status van beleggingsinstelling met ingang van 1 juni 1986 heeft verloren. Belanghebbende heeft op 25 juni 1986 de aandelen in [C] B .V. verkocht voor een bedrag van ƒ 8.078.894,-- . Hierbij behaalde belanghebbende een boekwinst van ƒ 2.173.271,--, in welk bedrag geen voordelen zijn begrepen, die afkomstig waren uit de periode na 1 juni 1986, en evenmin een vergoeding voor stille reserves, aangezien op het moment van verkoop in [C] B .V. geen stille reserves aanwezig waren. Op 15 oktober 1986 heeft [C] B .V. haar nieuwe moedermaatschappij een dividenduitkering van ƒ 2.264.840,31 over het boekjaar 1985/1986 doen toekomen.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de hiervóór in 3.1 vermelde boekwinst van ƒ 2.173.271,-- een vrijgesteld voordeel vormt als bedoeld in artikel 13, lid 1, van de Wet, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend is beantwoord.
3.3. Het Hof heeft het geschil ten gunste van de Inspecteur beslist. Het heeft daartoe geoordeeld dat het hier gaat om voordelen die zijn ontstaan in een tijdvak waarin er weliswaar sprake was van een deelnemingsverhouding, maar waarin de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing was omdat de deelneming een beleggingsinstelling betrof; dat de in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1991, BNB 1991/268, weergegeven gedachtengang echter ook van toepassing is op voordelen uit hoofde van een deelneming, die, zoals de onderwerpelijke boekwinst, in evenbedoeld tijdvak zijn ontstaan en niet op andere wijze in een belasting naar de winst kunnen worden betrokken.
3.4. Dit oordeel is juist. Daaraan doet niet af dat de wetgever in artikel 13, lid 2, tweede en derde volzin, slechts voor uitdelingen uitdrukkelijk een overgangsregeling heeft getroffen, daar deze regeling gelet op het stelsel van de wet, niet ertoe strekt gerealiseerde koerswinsten als de onderhavige van belastingheffing uit te sluiten.
3.5. Het middel, dat tegen dit oordeel opkomt, faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep
Dit arrest is op 4 december 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de raadsheer Van der Linde.