ECLI:NL:HR:1996:AA3253
Hoge Raad
- Cassatie
- A. Urlings
- J. Jansen
- P. Pos
- Rechtspraak.nl
Cassatieberoep van erfgenamen tegen aanslag in het recht van successie
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de erfgenamen van A tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 9 november 1994 is gedaan. De erfgenamen, die de nalatenschap van A hebben verkregen, waren het niet eens met de aan hen opgelegde aanslag in het recht van successie, die betrekking had op een belaste verkrijging van in totaal ƒ 2.142.974,--. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna de erfgenamen in beroep zijn gegaan bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, wat heeft geleid tot het cassatieberoep.
In het cassatiegeding hebben de erfgenamen verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een vertoogschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 17 april 1996 het beroep verworpen, en dit arrest is vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, samen met de raadsheren Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud.