D. . In art. 5a, lid 1, 1e volzin, Wet ARB is het gerechtshof bevoegd verklaard een partij te veroordelen in de kosten.
E. . De bedoelde bevoegdheid is zuiver discretionair en derhalve behoeft de daarop gegronde beslissing niet gemotiveerd te worden.
F. . Wordt zij niettemin gemotiveerd, dan mag de motivering evenwel geen blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting.
G. . 's Hofs motivering verloopt nu klaarblijkelijk als volgt. De procedure voor de inkomstenbelasting is aan de belanghebbende zelf te wijten. Voor de procedure voor de premie volksverzekeringen geldt in beginsel hetzelfde. Evenwel heeft de Inspecteur in het bezwaarstadium van de laatstbedoelde procedure het inzake de inkomstenbelasting gemaakte bezwaar aanvankelijk ten onrechte tardief geoordeeld en dusdoende voortijdig uitspraak gedaan. Dat zou echter ook zonder de vertegenwoordiging van de belanghebbende bij de mondelinge behandeling vast zijn komen te staan. Een beperkte vergoeding van de kosten is gepast.
H. . Art. 5a, lid 1, 1e volzin, Wet ARB beperkt de kostenveroordeling tot de kosten die (voor zover thans van belang) de belanghebbende "redelijkerwijs heeft moeten maken".
I. . Daarmee strookt het de kosten van een procedure die aan de belanghebbende zelf te wijten is, uit te sluiten.
J. . De procedure inzake de inkomstenbelasting was, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, aan de belanghebbende te wijten.
K. . De procedure inzake de premieheffing was, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, hoofdzakelijk aan de belanghebbende te wijten, maar ook de Inspecteur had ten minste één fout gemaakt.
L. . Dit leidde het Hof tot de vergoeding van een, klein, gedeelte van de kosten van de belanghebbende inzake de procedure inzake de premieheffing.
M. . Zulks strookt met art. 2, leden 2 en 3, BPF.
N. . Daarbij wordt terecht in aanmerking genomen dat het bij de mondelinge behandeling uitsluitend ging om de kostenveroordeling en dat ook in zoverre de partijen beide gedeeltelijk in het gelijk werden gesteld, zodat voor de kosten van de mondelinge behandeling een gedeeltelijke vergoeding eveneens gepast is.
O. . Het vorenstaande brengt mee dat het Hof heeft kunnen en mogen beslissen gelijk het heeft gedaan.
IV. . De middelen en de beoordeling ervan.
A. . In hetgeen volgt duid ik de middelonderdelen en -subonderdelen aan volgens de nummering in de zaak nr. 30.578, telkens tussen haakjes gevolgd door de nummering van het corresponderende middelonderdeel of subonderdeel in de zaak nr. 30.886, dan wel een streepje waar een corresponderend middelonderdeel of -subonderdeel ontbreekt. Waar een middelonderdeel of -subonderdeel in de zaak 30.578 niet voorkomt en in de zaak nr. 30.886 wel, geef ik dit aan door een streepje, gevolgd door de tussen haakjes geplaatste nummering in de zaak nr. 30.886.
B. . Middelonderdeel I.1 (I.1) klaagt erover dat het Hof de op 30 september 1992 door de Inspecteur ambtshalve verleende (gedeeltelijke) vermindering van de aanslag niet in de beschrijving van de loop van het geding heeft weergegeven. Het middelonderdeel faalt omdat de redactie en de indeling van de uitspraak aan het Hof overgelaten moeten worden.
C. . Voor zover middelonderdeel I.1 (I.1) inhoudt dat het Hof aan de hand van de bedoelde vermindering tot een ander oordeel aangaande de verwijtbaarheid, had moeten komen, faalt het eveneens, nu de procedure al aanhangig was voordat de Inspecteur aanleiding vond tot de vermindering.
D. . Middelonderdeel I.2 (-) bevat de klacht dat het Hof zijn uitspraak inzake de inkomstenbelasting als een tussen de partijen vaststaand feit heeft aangemerkt. Het middelonderdeel faalt. Het ontkent immers niet dat de bedoelde uitspraak een feit is.
E. . Subonderdeel I.3.1 (I.2.1) klaagt erover dat het Hof naar aanleiding van nieuwe verweren van de Inspecteur niet tot verdaging is overgegaan. Het subonderdeel faalt omdat uit niets blijkt dat de belanghebbende zich bij het Hof in zijn verdediging geschaad heeft verklaard, terwijl ook uit de stukken niet valt af te leiden dat het Hof aanleiding had aan te nemen dat de belanghebbende zich niet voldoende kon verdedigen.
F. . Subonderdeel I.3.2 (I.2.2) klaagt erover dat de belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld is te bewijzen hetgeen hij over een aantal gebeurtenissen, voor het eerst op 21 augustus 1992, had gesteld. Ook hier gaat het om gebeurtenissen die posterieur waren aan de aanvang van de procedure. Het Hof kon de juistheid daarvan in het midden laten. Ook subonderdeel I.3.5 (I.2.5) stuit hierop af.
G. . Subonderdeel I.3.3 (I.2.3) behandelt de veroorzaking van de mondelinge behandeling. Het faalt omdat art. 11, lid 1, Wet ARB (afgezien van zich hier niet voordoende omstandigheden), nu het beroepschrift niet was ingetrokken, een mondelinge behandeling voorschrijft. Ook middelonderdeel II.1 (-) stuit hierop af. Hetzelfde geldt voor subonderdeel - (II.1.2) voor zover het betrekking heeft op de mondelinge behandeling.
H. . Subonderdeel I.3.4 (I.2.4) verwijt het Hof geen melding gemaakt te hebben van hetgeen de belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd. Dit is een misverstand: het Hof heeft hiervan melding gemaakt door de verwijzing naar de pleitnota (zie hiervóór noot 1).
I. . Subonderdeel I.3.6 (I.2.6) oordeelt de stelling van de Inspecteur dat de uiteindelijke vermindering verleend was "gezien het financiële belang van de zaak. In feite was hiervoor geen goede reden aanwezig.", onbegrijpelijk. Deze klacht kan 's Hofs uitspraak niet aantasten. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur weergegeven zonder er een andere betekenis aan toe te kennen dan dat de hoogte van het belastbare inkomen tussen de partijen vast stond.
J. . Subonderdeel I.3.7 (I.2.7) oordeelt de stelling van de Inspecteur dat de belanghebbende niet gereageerd zou hebben op het voorstel het beroep in te trekken, onjuist. Voor deze klacht geldt het zojuist aangaande subonderdeel I.3.6 (I.2.6) gezegde.
K. . Subonderdeel I.4.1 (-) verwijt het Hof geen berekening aan zijn beslissing ten grondslag te hebben gelegd. Het subonderdeel faalt op grond dat bij geclaimde kosten ten bedrage van ƒ 887,50 niet verder becijferd behoeft te worden dat
ƒ 100,- daarvan een gedeelte is. Ook subonderdeel I.4.3 (-), middelonderdeel II.3 (-) en middelonderdeel II.5 (-) stuiten hierop af.
L. . Subonderdeel I.4.2 (-), middelonderdeel II.4 (-) en middelonderdeel - (II.2) betwisten dat het Hof op goede gronden heeft geoordeeld dat van "uitzonderlijke gevallen" sprake was. Dit oordeel is evenwel zo zeer verweven met het geheel van de door het Hof geschetste omstandigheden dat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
M. . Middelonderdeel II.2 (II.4) verwijt het Hof algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden te hebben. Het ziet over het hoofd dat zulke beginselen de belastingrechter slechts regarderen als toetsingsmaatstaf van de beslissingen van de belastingadministratie, niet als richtlijn voor zijn eigen beslissingen.
N. . Middelonderdeel II.5 (-) betoogt dat de inkomstenbelastingzaak en de premieheffingzaak te zamen als één zaak moeten worden aangemerkt. Naar het mij voorkomt, moet het op grond van het sterk feitelijke karakter van de uitlegging van art. 3, lid 2, BPF aan het Hof overgelaten worden, hoe het te dezen handelt. Het Hof kon zeer wel zodanige verschillen tussen de zaken onderkennen dat het tot aparte beslissingen dienaangaande kwam.
O. . Middelonderdeel II.6 (-) klaagt over willekeur, gegeven de verhouding tussen de bedragen van ƒ 887,50 en ƒ 100,-. Zoals ik hiervóór onder 3.8-13 liet zien, heeft het Hof een, klein, gedeelte van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking willen laten komen. Een nadere specificatie of adstructie van dat gedeelte is dan niet vereist.
P. . Middelonderdeel II.7 (II.3) beroept zich op een aantal omstandigheden die zouden uitwijzen dat de Inspecteur art.3:4 Awb en algemene beginsel van behoorlijk bestuur geschonden zou hebben. Dit betoog, dat mede van feitelijke aard is, wordt, voor zover uit 's Hofs uitspraak en uit de stukken van het geding valt na te gaan, voor het eerst in cassatie gehouden. Zulks kan niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.
Q. . Middelonderdeel - (I.3) noemt onbegrijpelijk dat de belanghebbende de uiteenzetting van de Inspecteur onvoldoende weersproken zou hebben. Het gaat hier om de uiteenzetting die inhoudt dat de procedure aan de belanghebbende te wijten is. Het komt mij voor dat 's Hofs oordeel, bezien in het licht van de stukken, alleszins begrijpelijk is.
R. . Subonderdeel - (II.1.1) houdt in dat de omstandigheden die tot vermindering van vergoeding van proceskosten kunnen leiden, limitatief in het BPF zijn geregeld. Deze opvatting is rechtens onhoudbaar: voorop staat dat de procespartij redelijkerwijs proceskosten heeft moeten maken.
S. . Subonderdeel - (II.1.2) houdt, voor zover het hiervóór onder 4.7 nog niet behandeld is, in dat het verzet nodig geworden is wegens een verzuim ter griffie. Het kan niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof klaarblijkelijk het geheel van de procesgang, waarvan het verzet slechts een klein onderdeel is, in aanmerking heeft genomen.
V. . Conclusie.
In de zaak nr. 30.578 concludeer ik, beide middelen ongegrond bevindende, tot verwerping van het beroep.
In de zaak nr. 30.886 concludeer ik, beide middelen ongegrond bevindende, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,