ECLI:NL:HR:1996:AA2061

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30886
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. Bellaart
  • M. de Moor
  • P. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake inkomstenbelasting en premieheffing 1989

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en premieheffing voor het jaar 1989. De belanghebbende, aangeduid als X, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 november 1994, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting was verminderd van ƒ 50.000 naar ƒ 35.391. De belanghebbende was eerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag door de Inspecteur, maar het Hof had deze beslissing vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de procedure aan de belanghebbende te wijten was en dat er geen termen waren om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten aan de belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.675 voor rechtsbijstand en ƒ 300 griffierecht. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op ƒ 710 voor rechtsbijstand. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de proceskostenveroordeling door de lagere rechters, vooral in gevallen waar de belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 november 1994 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000,--. In zijn bezwaar tegen die aanslag is belanghebbende door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.391,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Mr E.J. Pot, advocaat te 's-Gravenhage. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 20 december 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In zijn bezwaar tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting 1989 is belanghebbende bij uitspraak van de Inspecteur van 8 november 1991 niet- ontvankelijk verklaard. Op 8 januari 1992 is belanghebbende in beroep gekomen tegen die uitspraak. Aanvankelijk is belanghebbende bij beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, omdat het griffierecht niet op tijd betaald zou zijn. Belanghebbende is tegen die beschikking in verzet gekomen; het verzet is gegrond verklaard. Op 19 november 1993 is de Inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. Belanghebbende heeft zijn beroep niet ingetrokken, omdat hem door de Inspecteur niet was toegezegd dat hij een proceskostenvergoeding zou krijgen. Hij heeft in zijn pleitnota voor het Hof gesteld dat, nu de Inspecteur geheel aan zijn bezwaar was tegemoet gekomen, tussen hem en de Inspecteur slechts het geschil omtrent de proceskostenvergoeding resteerde. 3.2. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 35.931,--. Het Hof heeft echter geen termen aanwezig geacht de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: de Wet), daartoe overwegende dat de Inspecteur ter zitting nadrukkelijk en goed gemotiveerd heeft gesteld dat de procedure voor het Hof aan belanghebbende zelf was te wijten en niet aan de Inspecteur, dat het belanghebbende zelf was die oorspronkelijk geen aangifte had gedaan en dat dit namens belanghebbende onvoldoende is weersproken.
3.3.1. Voor zover de middelen erover klagen dat het Hof niet is overgegaan tot een veroordeling in de proceskosten, zijn zij gegrond. In een geval als het onderhavige, waarin een belanghebbende, die bezwaar maakt tegen een aanslag, in dat bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, kan niet gezegd worden dat het aan de belanghebbende is te wijten, dat de procedure voor het Hof is gevoerd. Dit is niet anders indien de belanghebbende oorspronkelijk geen aangifte heeft gedaan. 's Hofs andersluidende motivering gaat derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs uitspraak kan op dit punt niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De Inspecteur dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure voor het Hof. De Hoge Raad zal daarbij in aanmerking nemen dat het Hof aan belanghebbende in de zaak inzake de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1989 reeds ƒ 100,- aan proceskosten heeft toegekend, nu immers het onderhavige geding en het geding betreffende de premieheffing samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover in die uitspraak geen proceskostenveroordeling is uitgesproken, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.675,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.Nrs. 30.578 en 30.886 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1989 X
Parket, december 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Beschrijving van de zaken.
A. . De belanghebbende, X, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de schriftelijke uitspraken van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 7 juli 1994, nr. 92/0130, en 2 november 1994, nr. 92/0129. De zaken zijn bij Uw Raad in behandeling onder de nrs. 30.578 onderscheidenlijk 30.886. Aangezien er een betrekkelijk nauw verband bestaat tussen beide zaken, veroorloof ik mij mijn conclusies te nemen in één doorlopend betoog.
B. . De inspecteur der directe belastingen te P (hierna te noemen de Inspecteur) heeft op 26 september 1990 aan de belanghebbende een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen 1989 uitgereikt.
C. . De aangifte is niet tijdig gedaan.
D. . In juni 1991 heeft de Inspecteur ambtshalve aan de belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 1989 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000,-.
E. . Van de zijde van de belanghebbende is bezwaar gemaakt. In de dossiers tref ik geen afschrift van de bezwaarschriften aan.
F. . Aannemend dat het bezwaar inzake de inkomstenbelasting te laat was ingediend, heeft de Inspecteur bij uitspraak d. d. 8 november 1991 de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in dat bezwaar en heeft hij bij uitspraak van dezelfde dag de aanslag in de premieheffing gehandhaafd.
G. . De gemachtigde van de belanghebbende is d. d. 8 januari 1992 pro forma in beroep gekomen.
H. . Vervolgens is de splitsings- en aanvullingsregeling toegepast.
I. . Bij aanvulling van de beroepschriften werd het ingevulde aangiftebiljet overgelegd.
J. . De voorzittersbeschikking van 3 november 1992, nr. 92/ 0129, hield in:
"(...) 1. Van belanghebbende is (...) een beroepschrift ontvangen (...) gericht tegen de uitspraken van de Inspecteur (...), betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen (...) 3. Het griffierecht is (...) niet betaald binnen de (...) termijn (...). 4. Beslissing. De Voorzitter verklaart het beroep niet-ontvankelijk. (...)"
K. . Bij schriftelijke uitspraak van 7 april 1993, nr. 92/ 0129, heeft het Hof het namens de belanghebbende gedane verzet gegrond verklaard.
. Gedateerd 17 januari 1994 schreef de gemachtigde van de belanghebbende aan mevrouw A ,
"(...) dat de (...) beroepschriften niet als ingetrokken kunnen worden beschouwd, omdat aan de (...) voorwaarde van niet aantasten van het recht op vergoeding van de proceskosten (...) niet is voldaan. Indien, zoals door u meegedeeld, voor het verkrijgen van proceskostenvergoeding het noodzakelijk is in persoon te verschijnen en schriftelijke afhandeling niet mogelijk is, worden de processuele belangen door intrekking in ernstige mate geschaad en dient de mondelinge behandeling desondanks plaats te vinden. (...)"
De brief bevat voorts een opgaaf van proceskosten, onder referte aan het Besluit proceskosten fiscale procedures, zonder mondelinge behandeling (ƒ 532,50) en met mondelinge behandeling (ƒ 887,50).
. Naar de Inspecteur d. d. 19 januari 1994 aan de gemachtigde van de belanghebbende schreef ,
"(...) heerst nu nog grote onduidelijkheid over de procedure inzake de vaststelling van een vergoeding van proceskosten. Door ons is contact gezocht met een medewerker van het Ministerie van Financiën. Deze bleek echter evenmin in staat om reeds nu de te volgen weg aan te geven. Het voorgaande heeft ons doen besluiten om, zolang er geen duidelijkheid lijkt te bestaan, alle zittingen bij te wonen die betrekking hebben op zaken waarbij weliswaar geheel of gedeeltelijk aan de bezwaren tegemoet gekomen is, maar die niet zijn ingetrokken. (...)"
L. . De in noot 1 genoemde pleitnota hield in:
"(...) Ten aanzien van de mondelinge behandeling dient opgemerkt te worden dat deze ter bescherming van de processuele rechten van belanghebbende noodzakelijk is geworden, omdat enerzijds de Inspecteur blijkens brief d.d. 19 januari 1994 (...) de zaak niet zelfstandig af kon handelen, terwijl anderzijds het Hof blijkens telefonische mededeling (...) voor het toekennen van proceskostenvergoeding het verschijnen ter zitting noodzakelijk achtte. (...)"
M. . Op 2 februari 1994 heeft het Hof inzake de inkomstenbelasting onder nr. 92/0129 en inzake de premieheffing onder nr. 92/0130 mondeling uitspraak gedaan en daarvan is op 15 februari 1994 aan de partijen kennis gegeven.
N. . Op 20 februari 1994 is bij het Hof een verzoek namens de belanghebbende ingekomen de mondelinge uitspraak inzake de premieheffing te vervangen door een schriftelijke.
O. . Op 11 maart 1994 is bij het Hof een verzoek namens de belanghebbende ingekomen de mondelinge uitspraak inzake de inkomstenbelasting te vervangen door een schriftelijke.
P. . De hiervóór onder 1.16 bedoelde vervangende schriftelijke uitspraak is de hiervóór onder 1.1 genoemde uitspraak van 7 juli 1994.
Q. . Het Hof heeft in deze uitspraak overwogen (ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 1) (...) 1. loop van het geding (...) De inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend. (...) 2. Tussen partijen vaststaande feiten (...) (blz. 2) (...) 2.2 Op het beroep (...) inzake de inkomstenbelasting 1989 overwoog het Hof bij uitspraak van 2 februari 1994 het volgende: "Partijen zijn het erover eens dat de aanslag moet worden berekend naar een belastbaar inkomen van f 35.391,--. De inspecteur heeft ter zitting nadrukkelijk en goed gemotiveerd gesteld dat de procedure voor het Hof aan belanghebbende zelf is te wijten en niet aan de inspecteur. Het is belanghebbende zelf die oorspronkelijk geen aangifte heeft gedaan. Namens belanghebbende is dit onvoldoende weersproken. Hiervan uitgaande acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten (...)". 3. Geschil In geschil is of belanghebbende al dan niet voor een vergoeding van proceskosten (...) in aanmerking komt. 4. Standpunten van partijen (...) De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Het bezwaar was eigenlijk niet tijdig. Uiteindelijk heeft belanghebbende op dit punt het voordeel van de twijfel gekregen. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. (...) In augustus 1991 (...) deelde hij mede alsnog aangifte te doen. Ik heb echter niets van hem gehoord (...) (blz. 3) (...) Naar aanleiding van het beroep (...) heb ik op 31 juli 1992 een vragenbrief naar belanghebbende gezonden. Ook daarop heeft belanghebbende niet gereageerd. (...) Op 19 november 1993 heb ik maar besloten aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet te komen gezien het financiële belang van de zaak. In feite was hiervoor geen goede reden aanwezig. Tevens heb ik verzocht het beroep in te trekken. Ook op dit schrijven heb ik geen enkele reactie vernomen. Om voormelde redenen maak ik (...) bezwaar tegen een veroordeling in de proceskosten. 5. Beoordeling van het geschil (...) 5.2 (...) de inspecteur [heeft] voortijdig (...) uitspraak gedaan. De inspecteur zal, nadat de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk vaststaat, opnieuw uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift. 5.3 Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. In het onderhavige geval heeft de inspecteur voortijdig uitspraak gedaan. In een dergelijk geval is de aanwezigheid van belanghebbende ter zitting niet per sé vereist. Gelet hierop en gezien de omstandigheden van het geval stelt het Hof de proceskosten overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op f 100,--. 5. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - veroordeelt de inspecteur in de kosten van de behandeling van het beroep door het Hof gesteld op f 100,-- (...)"
R. . Afschrift van de zojuist geciteerde uitspraak is op 14 juli 1994 aan de partijen gezonden.
S. . Op 24 augustus 1994, dat is tijdig, is bij het Hof het beroepschrift in cassatie van de belanghebbende per fax ingekomen, gericht tegen de hiervóór onder 1.19 geciteerde uitspraak. Voor het overige is het beroep in cassatie in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op twee, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie, waarvan middel I uit vier en middel II uit zeven, met Arabische cijfers genummerde, onderdelen bestaat. Middelonderdeel I.3 behelst dan weer zeven, met Arabische cijfers genummerde, subonderdelen, gelijk middelonderdeel I.4 drie en middelonderdeel II.4 twee subonderdelen omvat.
T. . De hiervóór onder 1.17 bedoelde vervangende schriftelijke uitspraak is de hiervóór onder 1.1 genoemde uitspraak van 2 november 1994.
U. . Het Hof heeft in deze uitspraak overwogen:
"(blz. 1) (...) 1. loop van het geding (...) De inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend. (...) (blz. 2) (...) 3. Geschil In geschil is of belanghebbende al dan niet voor een vergoeding van proceskosten (...) in aanmerking (blz. 3) komt. 4. Standpunten van partijen (...) 4.3. De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd. Het bezwaar was eigenlijk niet tijdig. Uiteindelijk heeft belanghebbende op dit punt het voordeel van de twijfel gekregen. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. (...) In augustus 1991 (...) deelde hij mede alsnog aangifte te doen. Ik heb echter niets van hem gehoord (...) Naar aanleiding van het beroep (...) heb ik op 31 juli 1992 een vragenbrief naar belanghebbende gezonden. Ook daarop heeft belanghebbende niet gereageerd. (...) Op 19 november 1993 heb ik maar besloten aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet te komen gezien het financiële belang van de zaak. In feite was hiervoor geen goede reden aanwezig. Tevens heb ik verzocht het beroep in te trekken. Ook op dit schrijven heb ik geen enkele reactie vernomen. Om voormelde redenen maak ik bezwaar tegen een veroordeling in de proceskosten. 5. Beoordeling van het geschil (...) 5.2 De inspecteur heeft ter zitting nadrukkelijk en goed gemotiveerd gesteld dat de procedure voor het Hof aan belanghebbende zelf is te wijten en niet aan de inspecteur. Het is belanghebbende zelf die oorspronkelijk geen aangifte heeft gedaan. Namens belanghebbende is dit onvoldoende weersproken. Hiervan uitgaande acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten (...) (blz. 4) 6. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de aanslag (...)"
V. . Afschrift van de zojuist geciteerde uitspraak is op 14 november 1994 aan de partijen gezonden.
W. . Op 27 december 1994, dat is tijdig, is bij het Hof het beroepschrift in cassatie van de belanghebbende per fax ingekomen, gericht tegen de hiervóór onder 1.23 geciteerde uitspraak. Voor het overige is het beroep in cassatie in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op twee, met Romeinse cijfers genummerde, middelen van cassatie, waarvan middel I uit drie en middel II uit vier, met Arabische cijfers genummerde, onderdelen bestaat. Middelonderdeel I.2 behelst dan weer acht, met Arabische cijfers genummerde, subonderdelen, gelijk middelonderdeel II.1 twee en middelonderdeel II.4 drie subonderdelen omvat.
X. . De staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) heeft bij vertoogschrift in cassatie de hiervóór onder 1.21 beschreven middelen bestreden .
Y. . Deze zaak is voor de belanghebbende op 22 maart 1995 pro forma door mr Pot bepleit.
Z. . De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift in cassatie de hiervóór onder 1.25 beschreven middelen bestreden.
AA. . Deze zaak is voor de belanghebbende op 21 november 1995 pro forma door mr Pot bepleit.
II. . Discretionaire beslissingen.
D. J. Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, 3e druk door E. Korthals Altes en H. A. Groen, 1989, betoogt:
"(blz. 209) (...) 106. (...) De Hoge Raad grijpt (...) in, indien de feitenrechter is uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent (...) de omvang van zijn discretionaire bevoegdheid (...) (blz. 235) (...) 122. (...) (blz. 236) (...) Beslissingen waarbij de rechter gebruik maakt van een zogenaamde discretionaire bevoegdheid behoeven geen motivering. (...) Dit geldt ook voor routinebeslis- (blz. 237) singen zoals (...) de veroordeling in de proceskosten. (...) Indien de rechter bij dit soort beslissingen een kennelijke vergissing maakt, volgt echter cassatie. (...)"
III. . Veroordeling in de proceskosten.
A. . Art. 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Wet ARB) houdt in de met ingang van 1 januari 1994 geldende tekst in (ik nummer de volzinnen):
"1. (1e volzin) Het gerechtshof is (...) bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken. (3e volzin) Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld. (...) 3. (1e volzin) In geval van intrekking van het beroep omdat de (...) ambtenaar geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de ambtenaar op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak in de kosten worden veroordeeld. (...)"
B. . Het Besluit proceskosten fiscale procedures, Stb. 1993, 762 (BPF), houdt in:
"(...) Art. 1. Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (...) kan uitsluitend betrekking hebben op: a. kosten van (...) rechtsbijstand, (...) Art. 2. 1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak als volgt vastgesteld: a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief; (...) 2. Indien een partij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld of indien het beroep is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. 3 . In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken. Art. 3. 1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, beschouwd als één zaak. 2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig (...) door een [belanghebbende] tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand (...) is verleend door één [persoon] van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. (...)"
.. Bij de parlementaire voorbereiding van art. 5a Wet ARB werd een concept voor het BPF aan de Tweede Kamer overgelegd. Betoogd werd (Verslag van een schriftelijk overleg, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1993-1994 - 22.164 , nr. 16, blz. 11, 4e al.),
"(...) dat artikel 2, derde lid, voorziet in afwijking van de genormeerde regeling in bijzondere omstandigheden. (...)"
C. . De in het Stb. opgenomen Nota van toelichting bij het BPF hield in (onder II, blz. 10, laatste al.):
"(blz. 10, laatste al.) derde lid In uitzonderlijke gevallen kan strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakken. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere gevallen de volgens het besluit berekende vergoeding - overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verlagen of verhogen. Het gaat hier (blz. 11, 1e al.) werkelijk om uitzonderingen, bij voorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd."
D. . In art. 5a, lid 1, 1e volzin, Wet ARB is het gerechtshof bevoegd verklaard een partij te veroordelen in de kosten.
E. . De bedoelde bevoegdheid is zuiver discretionair en derhalve behoeft de daarop gegronde beslissing niet gemotiveerd te worden.
F. . Wordt zij niettemin gemotiveerd, dan mag de motivering evenwel geen blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting.
G. . 's Hofs motivering verloopt nu klaarblijkelijk als volgt. De procedure voor de inkomstenbelasting is aan de belanghebbende zelf te wijten. Voor de procedure voor de premie volksverzekeringen geldt in beginsel hetzelfde. Evenwel heeft de Inspecteur in het bezwaarstadium van de laatstbedoelde procedure het inzake de inkomstenbelasting gemaakte bezwaar aanvankelijk ten onrechte tardief geoordeeld en dusdoende voortijdig uitspraak gedaan. Dat zou echter ook zonder de vertegenwoordiging van de belanghebbende bij de mondelinge behandeling vast zijn komen te staan. Een beperkte vergoeding van de kosten is gepast.
H. . Art. 5a, lid 1, 1e volzin, Wet ARB beperkt de kostenveroordeling tot de kosten die (voor zover thans van belang) de belanghebbende "redelijkerwijs heeft moeten maken".
I. . Daarmee strookt het de kosten van een procedure die aan de belanghebbende zelf te wijten is, uit te sluiten.
J. . De procedure inzake de inkomstenbelasting was, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, aan de belanghebbende te wijten.
K. . De procedure inzake de premieheffing was, naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, hoofdzakelijk aan de belanghebbende te wijten, maar ook de Inspecteur had ten minste één fout gemaakt.
L. . Dit leidde het Hof tot de vergoeding van een, klein, gedeelte van de kosten van de belanghebbende inzake de procedure inzake de premieheffing.
M. . Zulks strookt met art. 2, leden 2 en 3, BPF.
N. . Daarbij wordt terecht in aanmerking genomen dat het bij de mondelinge behandeling uitsluitend ging om de kostenveroordeling en dat ook in zoverre de partijen beide gedeeltelijk in het gelijk werden gesteld, zodat voor de kosten van de mondelinge behandeling een gedeeltelijke vergoeding eveneens gepast is.
O. . Het vorenstaande brengt mee dat het Hof heeft kunnen en mogen beslissen gelijk het heeft gedaan.
IV. . De middelen en de beoordeling ervan.
A. . In hetgeen volgt duid ik de middelonderdelen en -subonderdelen aan volgens de nummering in de zaak nr. 30.578, telkens tussen haakjes gevolgd door de nummering van het corresponderende middelonderdeel of subonderdeel in de zaak nr. 30.886, dan wel een streepje waar een corresponderend middelonderdeel of -subonderdeel ontbreekt. Waar een middelonderdeel of -subonderdeel in de zaak 30.578 niet voorkomt en in de zaak nr. 30.886 wel, geef ik dit aan door een streepje, gevolgd door de tussen haakjes geplaatste nummering in de zaak nr. 30.886.
B. . Middelonderdeel I.1 (I.1) klaagt erover dat het Hof de op 30 september 1992 door de Inspecteur ambtshalve verleende (gedeeltelijke) vermindering van de aanslag niet in de beschrijving van de loop van het geding heeft weergegeven. Het middelonderdeel faalt omdat de redactie en de indeling van de uitspraak aan het Hof overgelaten moeten worden.
C. . Voor zover middelonderdeel I.1 (I.1) inhoudt dat het Hof aan de hand van de bedoelde vermindering tot een ander oordeel aangaande de verwijtbaarheid, had moeten komen, faalt het eveneens, nu de procedure al aanhangig was voordat de Inspecteur aanleiding vond tot de vermindering.
D. . Middelonderdeel I.2 (-) bevat de klacht dat het Hof zijn uitspraak inzake de inkomstenbelasting als een tussen de partijen vaststaand feit heeft aangemerkt. Het middelonderdeel faalt. Het ontkent immers niet dat de bedoelde uitspraak een feit is.
E. . Subonderdeel I.3.1 (I.2.1) klaagt erover dat het Hof naar aanleiding van nieuwe verweren van de Inspecteur niet tot verdaging is overgegaan. Het subonderdeel faalt omdat uit niets blijkt dat de belanghebbende zich bij het Hof in zijn verdediging geschaad heeft verklaard, terwijl ook uit de stukken niet valt af te leiden dat het Hof aanleiding had aan te nemen dat de belanghebbende zich niet voldoende kon verdedigen.
F. . Subonderdeel I.3.2 (I.2.2) klaagt erover dat de belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld is te bewijzen hetgeen hij over een aantal gebeurtenissen, voor het eerst op 21 augustus 1992, had gesteld. Ook hier gaat het om gebeurtenissen die posterieur waren aan de aanvang van de procedure. Het Hof kon de juistheid daarvan in het midden laten. Ook subonderdeel I.3.5 (I.2.5) stuit hierop af.
G. . Subonderdeel I.3.3 (I.2.3) behandelt de veroorzaking van de mondelinge behandeling. Het faalt omdat art. 11, lid 1, Wet ARB (afgezien van zich hier niet voordoende omstandigheden), nu het beroepschrift niet was ingetrokken, een mondelinge behandeling voorschrijft. Ook middelonderdeel II.1 (-) stuit hierop af. Hetzelfde geldt voor subonderdeel - (II.1.2) voor zover het betrekking heeft op de mondelinge behandeling.
H. . Subonderdeel I.3.4 (I.2.4) verwijt het Hof geen melding gemaakt te hebben van hetgeen de belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd. Dit is een misverstand: het Hof heeft hiervan melding gemaakt door de verwijzing naar de pleitnota (zie hiervóór noot 1).
I. . Subonderdeel I.3.6 (I.2.6) oordeelt de stelling van de Inspecteur dat de uiteindelijke vermindering verleend was "gezien het financiële belang van de zaak. In feite was hiervoor geen goede reden aanwezig.", onbegrijpelijk. Deze klacht kan 's Hofs uitspraak niet aantasten. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur weergegeven zonder er een andere betekenis aan toe te kennen dan dat de hoogte van het belastbare inkomen tussen de partijen vast stond.
J. . Subonderdeel I.3.7 (I.2.7) oordeelt de stelling van de Inspecteur dat de belanghebbende niet gereageerd zou hebben op het voorstel het beroep in te trekken, onjuist. Voor deze klacht geldt het zojuist aangaande subonderdeel I.3.6 (I.2.6) gezegde.
K. . Subonderdeel I.4.1 (-) verwijt het Hof geen berekening aan zijn beslissing ten grondslag te hebben gelegd. Het subonderdeel faalt op grond dat bij geclaimde kosten ten bedrage van ƒ 887,50 niet verder becijferd behoeft te worden dat
ƒ 100,- daarvan een gedeelte is. Ook subonderdeel I.4.3 (-), middelonderdeel II.3 (-) en middelonderdeel II.5 (-) stuiten hierop af.
L. . Subonderdeel I.4.2 (-), middelonderdeel II.4 (-) en middelonderdeel - (II.2) betwisten dat het Hof op goede gronden heeft geoordeeld dat van "uitzonderlijke gevallen" sprake was. Dit oordeel is evenwel zo zeer verweven met het geheel van de door het Hof geschetste omstandigheden dat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
M. . Middelonderdeel II.2 (II.4) verwijt het Hof algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden te hebben. Het ziet over het hoofd dat zulke beginselen de belastingrechter slechts regarderen als toetsingsmaatstaf van de beslissingen van de belastingadministratie, niet als richtlijn voor zijn eigen beslissingen.
N. . Middelonderdeel II.5 (-) betoogt dat de inkomstenbelastingzaak en de premieheffingzaak te zamen als één zaak moeten worden aangemerkt. Naar het mij voorkomt, moet het op grond van het sterk feitelijke karakter van de uitlegging van art. 3, lid 2, BPF aan het Hof overgelaten worden, hoe het te dezen handelt. Het Hof kon zeer wel zodanige verschillen tussen de zaken onderkennen dat het tot aparte beslissingen dienaangaande kwam.
O. . Middelonderdeel II.6 (-) klaagt over willekeur, gegeven de verhouding tussen de bedragen van ƒ 887,50 en ƒ 100,-. Zoals ik hiervóór onder 3.8-13 liet zien, heeft het Hof een, klein, gedeelte van de door de belanghebbende gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking willen laten komen. Een nadere specificatie of adstructie van dat gedeelte is dan niet vereist.
P. . Middelonderdeel II.7 (II.3) beroept zich op een aantal omstandigheden die zouden uitwijzen dat de Inspecteur art.3:4 Awb en algemene beginsel van behoorlijk bestuur geschonden zou hebben. Dit betoog, dat mede van feitelijke aard is, wordt, voor zover uit 's Hofs uitspraak en uit de stukken van het geding valt na te gaan, voor het eerst in cassatie gehouden. Zulks kan niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden.
Q. . Middelonderdeel - (I.3) noemt onbegrijpelijk dat de belanghebbende de uiteenzetting van de Inspecteur onvoldoende weersproken zou hebben. Het gaat hier om de uiteenzetting die inhoudt dat de procedure aan de belanghebbende te wijten is. Het komt mij voor dat 's Hofs oordeel, bezien in het licht van de stukken, alleszins begrijpelijk is.
R. . Subonderdeel - (II.1.1) houdt in dat de omstandigheden die tot vermindering van vergoeding van proceskosten kunnen leiden, limitatief in het BPF zijn geregeld. Deze opvatting is rechtens onhoudbaar: voorop staat dat de procespartij redelijkerwijs proceskosten heeft moeten maken.
S. . Subonderdeel - (II.1.2) houdt, voor zover het hiervóór onder 4.7 nog niet behandeld is, in dat het verzet nodig geworden is wegens een verzuim ter griffie. Het kan niet tot cassatie leiden, aangezien het Hof klaarblijkelijk het geheel van de procesgang, waarvan het verzet slechts een klein onderdeel is, in aanmerking heeft genomen.
V. . Conclusie.
In de zaak nr. 30.578 concludeer ik, beide middelen ongegrond bevindende, tot verwerping van het beroep.
In de zaak nr. 30.886 concludeer ik, beide middelen ongegrond bevindende, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,