gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën en het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. X te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 1995 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.212.407,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.122.407,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep van belanghebbende bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr P.J. Trijzelaar, advocaat te 's-Gravenhage. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 31 januari 1996 geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
3. Beoordeling van de klachten van belanghebbende 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door B B.V. Beide vennootschappen zijn naar Nederlands recht opgerichte lichamen. Bij schrijven van 15 maart 1989 heeft de Staatssecretaris van Financiën aan de gemachtigde van belanghebbende in antwoord op diverse verzoeken om toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) bericht, dat indien en zolang voor de heffing van de vennootschapsbelasting ten aanzien van B B.V. niet de vereiste aangiften zijn gedaan over de jaren die voorafgaan aan het tijdstip met ingang waarvan om toepassing van voormelde bepaling is verzocht, onvoldoende gegevens bekend zijn om de verzoeken op hun merites te beoordelen. Toen bleek dat bedoelde aangiften niet waren ingediend, zijn de desbetreffende verzoeken buiten behandeling gesteld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is; dat daaraan niet afdoet dat reeds voor de aanvang van het onderhavige jaar - en ook in een later jaar nog - een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 15 van de Wet teneinde tot een fiscale eenheid van belanghebbende met B B.V. te komen; dat de indiening van een dergelijk verzoek belanghebbende niet ontheft van de verplichting het haar uitgereikte aangiftebiljet binnen de wettelijke termijn in te leveren; dat de belastingwet niet voorziet in de mogelijkheid van beroep bij de belastingrechter tegen een beslissing inhoudende een weigering om in een bepaald geval een gevraagde fiscale eenheid te verlenen.
3.3. De klachten strekken ten betoge dat de Staatssecretaris belanghebbendes verzoek om toepassing van artikel 15 ten onrechte niet heeft toegestaan.
3.4. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat vaststaat dat noch de moedermaatschappij van belanghebbende noch belanghebbende aangiften hebben gedaan voor de vennootschapsbelasting, dat het Hof met de Inspecteur van oordeel is dat noch de moedermaatschappij van belanghebbende noch belanghebbende zelf inzicht hebben gegeven in de vermogenspositie, en dat alsdan geen rechtsregel is geschonden met de weigering een fiscale eenheid te verlenen. Dit oordeel, waarin ligt besloten 's Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aanslag berust op een beslissing van de Staatssecretaris die tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het bepaalde in artikel 15 van de Wet niet het oog kan hebben gehad, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De klachten falen derhalve.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Onder de stukken van het geding bevindt zich een kopie van een brief van 13 oktober 1992 van F B.V., die de administratie van belanghebbende verzorgde, in welke brief melding wordt gemaakt van een vervangingsreserve per 31 december 1984, groot ƒ 2.084.839,49. In deze reserve is opgenomen een herwaarderingswinst van ƒ 1.090.000,--. De Inspecteur is bij de vaststelling van het belastbare bedrag voor 1986 ervan uitgegaan dat de vervangingsreserve ten gunste van de winst diende te worden opgeheven.
4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft geconcludeerd tot vrijval van de vervangingsreserve in het onderhavige jaar, zij het niet tot het door de Inspecteur gestelde bedrag, doch dat in 1986 te dezer zake ƒ 994.839,49 aan de winst moet worden toegevoegd, aangezien het bedrag ad ƒ 1.090.000,-- een commerciële herwaardering betreft van onroerende zaken, welke post niet kan geacht worden onderdeel te zijn van de fiscale balanspost vervangingsreserve. Op deze grond heeft het Hof het vastgestelde belastbare bedrag verminderd met ƒ 1.090.000,--.
4.3. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat weliswaar de herwaarderingswinst niet kan worden opgenomen in de vervangingsreserve, aangezien geen sprake is van een vergoeding wegens verlies of beschadiging en evenmin van een opbrengst bij vervreemding, doch dat het bedrag van ƒ 1.090.000,-- tot de winst behoort, aangezien de leer van de balanscontinuïteit meebrengt dat nu in een voorgaand jaar ten gevolge van een fout van belanghebbende een vervangingsreserve is gevormd, het de Inspecteur vrijstaat bij het vaststellen van de aanslag over het onderhavige jaar uit te gaan van de ten onrechte bestaande reserve en door opheffing ervan deze alsnog in de belastingheffing te begrijpen. Het Hof heeft vastgesteld dat het bedrag ad ƒ 1.090.000,-- een commerciële herwaardering - en geen fiscale - betreft. Dit oordeel kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht beslist dat in 1986 voormeld bedrag van ƒ 1.090.000,-- niet aan de winst van belanghebbende dient te worden toegevoegd.
4.4. Voor zover het middel de betwisting van 's Hofs oordeel grondt op de stelling dat in voormeld bedrag van ƒ 1.090.000,-- is begrepen de boekwinst betreffende de economische eigendomsoverdracht van de onverdeelde helft van een drietal onroerende zaken, landerijen te Q, tegen een koopsom van ƒ 575.000,--, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat deze stelling reeds voor het Hof te berde is gebracht, en de beoordeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie de mogelijkheid ontbreekt.
5. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende, alsmede het beroep van de Staatssecretaris, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 30 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.Nr. 31.113 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Vennootschapsbelasting 1986 B.V. X
Parket, januari 1996 tegen
de staatssecretaris van Financiën
vice versa