A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (het Hof) van 8 februari 1995, nr. 93/4844 . Het is ingesteld door de belanghebbende.
B. . Aan de uitspraak van het Hof en de gedingstukken ontleen ik het volgende. De belanghebbende heeft in 1979 een dierenspeciaalzaak geopend te Q. In 1986 opende hij een nevenvestiging te R. De onderneming wordt in een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Q van 8 augustus 1986 aangeduid als eenmanszaak. De echtgenote van de belanghebbende, Y, wordt in dat uittreksel vermeld als procuratiehouder.
1.3. In februari 1987 zijn belanghebbende en zijn echtgenote gescheiden. Vanaf enig moment - het tijdstip staat niet vast - zijn ook de zakelijke activiteiten gesplitst en heeft de belanghebbende de zaak in R voortgezet en Y de zaak in Q. Over 1987 en 1988 heeft de belanghebbende nog de omzetbelasting voor beide vestigingen voldaan, op één aangifte. Ook in 1989 heeft de belanghebbende nog bedragen op aangifte voldaan, maar het is niet duidelijk of die bedragen alleen betrekking hadden op de zaak te R of ook op de zaak te Q.
1.4. In januari 1992 heeft het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P (de Inspecteur) aan de belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd
over het jaar 1989, omdat zijns inziens over dat jaar voor beide zaken samen te weinig omzetbelasting was betaald.
1.5. Na tegen die naheffingsaanslag tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, is de belanghebbende in beroep gekomen bij het Hof. In zijn beroepschrift voerde de belanghebbende aan dat hij in 1989 uitsluitend omzetbelasting verschuldigd was over de verkopen in de zaak te R. Hij voegde een berekening bij waaruit zijns inziens bleek dat hij voor die zaak in 1989 eerder te veel dan te weinig omzetbelasting had afgedragen. Met de zaak te Q zou hij in 1989 geen bemoeienis meer hebben gehad. Die zaak werd in dat jaar volgens de belanghebbende gedreven door zijn ex-echtgenote.
1.6. De Inspecteur bestreed die visie. Het Hof heeft het beroep van de belanghebbende verworpen.
1.7. Het beroep in cassatie is tijdig en op juiste wijze ingesteld.
1.8. De staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
2. De klachten.
Het beroepschrift in cassatie bevat beschouwingen die, gelet op hun feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden onderzocht. Niettemin vind ik in dat beroep aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen.
3. Ondernemer.
3.1. Art. 4, Zesde EG-richtlijn inzake omzetbelasting luidt, voor zover van belang:
"1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die (...) zelfstandig (...) economische activiteiten verricht (...).
4. De in lid 1 gebezigde term 'zelfstandig' sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit,
voor zover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever. (...)".
Naar de Advocaat-Generaal Tesauro in zijn conclusie voor HvJ EG 25 juli 1991, zaak nr. C-202/90 (Spaanse belastingontvangers) Jur. EG 1991, blz. 4247 stelde, moet
"de uitdrukking "zelfstandig" in artikel 4, lid 4, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat werkzaamheden als zelfstandig verrichte activiteiten moeten worden beschouwd wanneer zij worden verricht door iemand die geen organisatorisch deel uitmaakt van een onderneming of administratie, die over de nodige organisatievrijheid beschikt met betrekking tot de bij de uitoefening van die werkzaamheden gebruikte goederen en diensten en die het aan die werkzaamheden verbonden risico
draagt."
Het HvJ EG besliste in die zin.
3.2. Art. 7, lid 1, Wet op de omzetbelasting 1968 (nader: Wet OB 1968) bepaalt: