ECLI:NL:HR:1996:AA2055

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31135
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van der Linde
  • C. de Moor
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. van Brunschot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor inkomsten uit buitenlandse onderneming

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 1995, betreffende de aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen voor het jaar 1990. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 77.892, inclusief een bedrag van ƒ 9.309 aan premie volksverzekeringen. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verlaagde de aanslag, waarbij geen premie volksverzekeringen meer werd gerekend.

Belanghebbende stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting had verleend voor de voordelen die hij had genoten uit zijn werkzaamheden als deelvisser op een Engelse viskotter. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had vastgesteld dat partijen uitgingen van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte de aftrek had geweigerd, en dat het niet relevant was of het Verenigd Koninkrijk belasting heft op deze voordelen, gezien de belastingverdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 77.892,--, welke aanslag - waarin een bedrag van ƒ 9.309,-- aan premie volksverzekeringen was begrepen - na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag waarin geen bedrag aan premie volksverzekeringen is begrepen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende was in het onderhavige jaar (1990) als deelvisser werkzaam aan boord van een onder Engelse vlag varende viskotter, die toebehoorde aan de in Engeland gevestigde vennootschap A Ltd. Hij was in 1990 gedurende het gehele jaar woonachtig in Nederland. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling, in overeenstemming met de aangifte, de ter zake van voormelde werkzaamheden door belanghebbende genoten voordelen tot diens belastbare inkomen over 1990 gerekend.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende met betrekking tot eerderbedoelde voordelen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting diende te worden verleend, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend heeft beantwoord. Daarbij waren partijen het erover eens dat de voordelen voor belanghebbende winst uit onderneming vormden.
3.3. Voor het Hof was voorts kennelijk niet in geschil dat belanghebbende zijn onderneming uitoefende door middel van een in het Verenigde Koninkrijk gevestigde vaste inrichting en dat de onderhavige voordelen uit onderneming zijn toe te rekenen aan die vaste inrichting. Blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding zijn geen feiten gesteld, waaruit moet volgen dat partijen hierbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In cassatie dient derhalve van de juistheid van bedoeld standpunt te worden uitgegaan. Dit brengt mee dat het Hof ten onrechte geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend. Het antwoord op de vraag of het Verenigd Koninkrijk daadwerkelijk heft, is daarbij gelet op artikel 22 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 7 november 1980, Trb. 205, niet van belang.
3.4. De klacht treft mitsdien doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen ter bepaling van het bedrag van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en gezien het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.